ECLI:NL:CRVB:2022:897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
20/2886 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die tot 2 juni 2014 als objectbeveiliger werkte, meldde zich op 21 december 2015 ziek. Na een periode van arbeidsongeschiktheid weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ontving vanaf 3 augustus 2018 weer een WW-uitkering en meldde zich op 3 oktober 2018 opnieuw ziek. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 1 april 2019, omdat zij geschikt werd geacht voor de functies die haar in het kader van de WIA waren voorgehouden.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. In hoger beroep stelde appellante dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende was en dat haar psychische klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de verzekeringsarts voldoende informatie had verzameld, inclusief gegevens van de huisarts. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante voor de WIA-functies te twijfelen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning van wettelijke rente. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de criteria voor geschiktheid in het kader van de ZW en WIA.

Uitspraak

20 2886 ZW

Datum uitspraak: 20 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 augustus 2020, 19/3160 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022 via beeldbellen.
Namens appellante is mr. Bos verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 2 juni 2014 werkzaam geweest als objectbeveiliger voor 30,63 uur per week. Appellante heeft zich op 21 december 2015 ziekgemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 3 augustus 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) en wikkelaar (nieuw en revisie) te vervullen. Vanaf
3 augustus 2018 heeft zij weer WW-uitkering ontvangen. Appellante heeft zich op 3 oktober 2018 ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 21 maart 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 4 oktober 2018 geschikt geacht voor het vervullen van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 5 april 2019 vastgesteld dat appellante per 4 oktober 2018 arbeidsgeschikt was. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2019 de ZW-uitkering van appellante per 1 april 2019 (datum in geding) beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
15 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag die zich in navolging van de verzekeringsarts op het standpunt heeft gesteld dat appellante per datum ziekmelding en per datum in geding geen ten opzichte van 3 augustus 2018 toegenomen beperkingen had.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit zorgvuldig voorbereid, waarbij in aanmerking is genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van het dossier, een relevante samenvatting heeft opgenomen van onder andere de voorgeschiedenis en de gegevens van de behandelend sector en hierover begrijpelijk heeft gerapporteerd. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. Niet is gebleken dat de informatie van de behandelend sector, waaronder van de huisarts, onjuist is uitgelegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende en onzorgvuldig is verricht, omdat niet of nauwelijks rekening is gehouden met de psychische problematiek van appellante. Appellante heeft aangevoerd dat de uit haar psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat en haar op de datum in geding verhinderden de geselecteerde functies te verrichten. Volgens appellante is er geen rekening gehouden met haar medische voorgeschiedenis met beperkingen aan nek en rug, met hartkloppingen, stemmingswisselingen, en hyperventilatie en de spanningsklachten. Uit haar dagverhaal blijkt dat zij zeer veel beperkingen ondervindt in haar dagelijks leven en in haar dagelijks functioneren. In verband met haar medicijngebruik kan appellante niet meer dertig uur per week werken. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is of appellante per 1 april 2019 terecht weer geschikt is geacht voor (tenminste één van) de haar in het kader van de Wet WIA voorgehouden functies.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie heeft opgevraagd bij en verkregen van de huisarts van appellante, waaronder over haar psychische klachten. De medische voorgeschiedenis van appellante, waaronder de onder 3.1 genoemde klachten, is in het rapport van de verzekeringsarts op pagina één samengevat weergegeven en is dus, anders dan appellante heeft gesteld, kenbaar bij de beoordeling betrokken. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. Op het spreekuur van 8 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bij psychisch onderzoek geen tekenen van psychopathologie vastgesteld, met uitzondering van invoelbare zorgen over privé en sociale problematiek. Op dat moment had appellante nog niet (opnieuw) behandeling voor haar psychische klachten gezocht. Op 21 maart 2019, toen de verzekeringsarts telefonisch contact had met appellante, had zij zich inmiddels wel laten doorverwezen naar de GGZ en was zij in afwachting van een eerste afspraak aldaar. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd toegelicht dat deze verwijzing op zichzelf geen reden is om appellante ernstiger beperkt te achten dan al gedaan. Met de spanningen en persoonskenmerken was al rekening gehouden door beperkingen te stellen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder navolgbaar geconcludeerd dat rondom de datum in geding ook geen sprake was van verergerde psychische klachten. De aangegeven verergering van de psychische klachten die de huisarts in september en oktober 2019 heeft beschreven, wordt bij de huidige beoordeling buiten beschouwing gelaten omdat deze dateert van ruim na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook navolgbaar geconcludeerd dat de lichamelijke klachten van appellante rondom datum in geding niet van zodanige aard waren dat deze tot meer beperkingen leiden. Op 2 oktober 2018 heeft appellante de huisarts bezocht in verband met uitstralende schietende elektrische pijn in de rechterarm tot de hand. De neuroloog die appellante op 18 januari 2019 heeft gezien, heeft geconcludeerd dat appellante tendomyogene nekpijn heeft, met ook enige uitstraling naar de rechterarm en toegelicht dat er geen relatie is tussen discusbulging en nekpijn. Wel heeft de neuroloog een MRI geadviseerd om wortelcompressie te beoordelen. Uit de latere gegevens van de huisarts werd bij de bevindingen van de MRI bij de neuroloog echter niets gezien. Omdat twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) G.S.M. van Duinkerken