In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die tot 2 juni 2014 als objectbeveiliger werkte, meldde zich op 21 december 2015 ziek. Na een periode van arbeidsongeschiktheid weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ontving vanaf 3 augustus 2018 weer een WW-uitkering en meldde zich op 3 oktober 2018 opnieuw ziek. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 1 april 2019, omdat zij geschikt werd geacht voor de functies die haar in het kader van de WIA waren voorgehouden.
De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. In hoger beroep stelde appellante dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende was en dat haar psychische klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de verzekeringsarts voldoende informatie had verzameld, inclusief gegevens van de huisarts. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante voor de WIA-functies te twijfelen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning van wettelijke rente. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de criteria voor geschiktheid in het kader van de ZW en WIA.