ECLI:NL:CRVB:2022:894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
18/3577 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een WIA-uitkering had aangevraagd. Appellant, die in Polen woont, had zich ziek gemeld met rugklachten en was na een rugoperatie in 2015 door het Uwv beoordeeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 3 november 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten en voegde hij nieuwe medische stukken toe, waaronder rapporten van artsen en een MRI-scan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slaagden en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3577 WIA

Datum uitspraak: 20 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2018, 17/4977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Polen) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 28 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door de door de Raad opgeroepen tolk [naam tolk]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor gemiddeld 34,52 uur per week. Op 6 november 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant na het einde van zijn dienstverband per 5 mei 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Op 30 juli 2015 heeft een (eerste) rugoperatie plaatsgevonden.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 3 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 29 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 29 juni 2017 en een rapport van 7 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
In het kader van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat vanaf de datum van een (tweede) rugoperatie op 9 augustus 2017 geen benutbare mogelijkheden meer bestaan. Bij besluit van 30 april 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 9 augustus 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 2 mei 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, aansluitend aan de loongerelateerde WGA-uitkering, per 3 april 2019 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het medisch onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische stukken in het geding gebracht die een ander licht werpen op zijn belastbaarheid op 3 november 2016 of die tot twijfel kunnen leiden aan de vaststelling daarvan door het Uwv. Volgens de rechtbank blijkt nergens uit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met hetgeen appellant heeft aangevoerd of dat zij niet alle medische stukken bij haar beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft hierbij aangetekend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 12 maart 2018 en 11 april 2018 nog een reactie heeft gegeven op de door appellant na indiening van zijn beroepschrift overgelegde medische stukken van zijn behandelaars, waaronder beeld-diagnostisch materiaal. Naar de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft die informatie geen aanleiding om haar standpunt in het rapport van 29 juni 2017 te wijzigen. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat appellant in medisch opzicht niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de wijze van besluitvorming door het Uwv onvolkomenheden vertoont en ook niet zorgvuldig is geweest. Appellant heeft verder gesteld dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat hij per 3 november 2016 recht heeft op een WIA-uitkering. In dat kader heeft hij verwezen naar door hem in hoger beroep overgelegde stukken (een MRI van 28 januari 2019, informatie van 1 februari 2019 van een arts interne geneeskunde, een verwijzing van 19 december 2019 naar de afdeling chirurgie, een verwijzing van 28 oktober 2019 naar een specialistische polikliniek neurochirurgie, informatie van 19 juni 2019 van een neuroloog en de conclusies van een EMG-onderzoek op 5 juni 2019) alsmede naar de in beroep ingediende medische stukken. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige (een specialist op het gebied van neurologie en neurochirurgie) heeft ingeschakeld, en appellant heeft verzocht dat in hoger beroep alsnog te doen. Appellant heeft er tot slot nog op gewezen dat hij ook in Polen een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ingediend, en dat een arts van het ZUS, rekening houdend met een specialistisch advies van een specialist op het gebied van neurologie en neurochirurgie, arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld vanaf datum van indiening van het verzoek op 15 februari 2017 tot 31 mei 2019.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 24 februari 2020 en 1 juni 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In rapporten van 24 februari 2020 en 1 juni 2021 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op in hoger beroep opgestuurde medische stukken uit 2019, overtuigend gemotiveerd dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat uit een MRI van 31 mei 2017 is gebleken van een complicatie die aanleiding was tot een nieuwe operatie, maar dat er op 3 november 2016 nog niet is gebleken van deze complicatie. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de ontwikkelingen die worden beschreven in de medische informatie uit 2019 niet zien op de medische toestand per 3 november 2016.
4.5.
Naar aanleiding van de verwijzing van appellant naar de in Polen vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 15 februari 2017 tot 31 mei 2019, heeft het Uwv ter zitting medegedeeld dat deze vaststelling geen relevantie heeft voor de weigering van de WIAuitkering per 3 november 2016. Dat standpunt wordt onderschreven.
4.6.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.

POSTANOWIENIE

Centralna Rada Odwoławcza potwierdza zaskarżone orzeczenie.
Przedmiotowe orzeczenie zostało sporządzone przez E.W. Akkerman w obecności A.L.K. Dagmar jako sekretarza sądu. Postanowienie zostało ogłoszone na posiedzeniu jawnym w dniu 20 april 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L.K. Dagmar