ECLI:NL:CRVB:2022:892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
21/2805 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op IVA-uitkering bij duurzaam arbeidsongeschiktheid na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan belanghebbende, die duurzaam arbeidsongeschikt is. De zaak betreft een geschil tussen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht (appellante) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Belanghebbende, die in dienst was als vakmedewerker openbare ruimte, had zich in 2011 ziek gemeld en was sindsdien 100% arbeidsongeschikt verklaard. Na een herbeoordeling in 2019, waarin het Uwv concludeerde dat belanghebbende niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering, heeft appellante hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen benutbare mogelijkheden waren voor belanghebbende op de datum in geding, 29 juni 2019. Dit oordeel is gebaseerd op medische rapporten die de ernstige beperkingen van belanghebbende op verschillende niveaus bevestigen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een IVA-uitkering per 29 juni 2019. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.064,26 bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de rechten van belanghebbenden onder de Wet WIA. De Raad heeft de conclusies van de door appellante ingeschakelde deskundige, drs. M.T.M. Melis, gevolgd en de argumenten van het Uwv verworpen, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies zouden kunnen weerleggen.

Uitspraak

21.2805 WIA

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juni 2021, 20/3880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M.J.A. van den Boogaart hoger beroep ingesteld.
Betrokkene ( [belanghebbende] ) heeft als belanghebbende deelgenomen aan het hoger beroep.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022. Namens appellante is verschenen Van den Boogaart, vergezeld van drs. M.T.M. Melis. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Tevens was aanwezig belanghebbende, bijgestaan door zijn dochter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Belanghebbende was in dienst bij appellante als vakmedewerker openbare ruimte voor 38,81 uur per week. Hij heeft zich op 15 september 2011 ziek gemeld met lichamelijke- en psychische klachten. Na voltooiing van de wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2013 vastgesteld dat belanghebbende per 12 augustus 2013 100% arbeidsongeschikt is en dat belanghebbende recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In januari 2015 vond er een herbeoordeling plaats en is belanghebbende bij besluit van 19 maart 2015 onveranderd 100% arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
Op 29 juni 2019 heeft appellante om een herbeoordeling verzocht. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. Op 3 oktober 2019 heeft belanghebbende het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin de beperkingen van belanghebbende zijn neergelegd. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat er onvoldoende functies te duiden zijn en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 100% bedraagt. Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het Uwv medegedeeld dat op het verzoek tot herbeoordeling is besloten dat de arbeidsongeschiktheidsklasse van belanghebbende ongewijzigd 80-100% is. Tevens heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 oktober 2019 heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft bepaald dat belanghebbende met ingang van 29 juni 2019 76,48% arbeidsongeschikt is, maar dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van belanghebbende niet wijzigt tot 1 maart 2022. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 februari 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 24 februari 2020 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vier functies geselecteerd en aan de hand van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat belanghebbende 76,48% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn stelling, zoals gemotiveerd in het rapport van 24 februari 2020, dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, omdat geen van de uitzonderingscategorieën zoals genoemd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan de orde is. In de FML zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk functioneren, het sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Deze beperkingen zijn duurzaam te achten. Het rapport van de door appellante ingeschakelde deskundige bedrijfsarts Melis leidt niet tot een ander oordeel. Wat bedrijfsarts Melis en appellante aangeven over de beperkingen die belanghebbende ervaart, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij ongewijzigd van mening is dat belanghebbende volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Zij is van mening dat door de verzekeringsarts de belastbaarheid van belanghebbende niet correct is vastgesteld. Daarnaast is zij van mening dat belanghebbende voldoet aan de criteria om in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. Primair wordt het standpunt ingenomen dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft zodat er geen FML opgesteld had mogen worden. Subsidiair is appellante van mening dat belanghebbende meer beperkt is dan is vastgesteld in de FML. Melis heeft in een rapport van 16 februari 2022 opnieuw uiteengezet waarom er bij belanghebbende sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft opgemerkt dat in hoger beroep geen nieuwe gronden of nieuwe medische gegevens zijn ingediend en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In een rapport van 18 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van Melis en zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe medische gegevens of omstandigheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de beperkingen van belanghebbende duurzaam zijn. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of belanghebbende op de datum in geding, 29 juni 2019, geen benutbare mogelijkheden had, zodat belanghebbende op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van mening dat belanghebbende op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had. Daartoe wordt als volgt overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten het standpunt ingenomen dat er bij belanghebbende forse beperkingen zijn, maar dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De door appellante ingeschakelde medisch adviseur Melis heeft in haar rapporten gemotiveerd dat belanghebbende op grond van het geheel aan beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren wel voldoet aan het criterium van geen benutbare mogelijkheden op grond van persoonlijk en sociaal disfunctioneren. Belanghebbende is daarmee te beschouwen als duurzaam en volledig arbeidsongeschikt, waarbij over de duurzaamheid van de beperkingen door de erkenning van verzekeringsarts bezwaar en beroep geen discussie meer bestaat, aldus Melis. Melis heeft dit standpunt gebaseerd op eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. Melis heeft daarbij ook gereageerd op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad ziet in de medische stukken in het dossier voldoende reden om het goed onderbouwde rapport van Melis te volgen en zal enkele van die stukken, zonder volledig te zijn, benoemen. Psychiater dr. N. Kaymaz heeft in het rapport van 18 maart 2019 onder meer geschreven dat de therapie bij de cultuursensitieve GGZ is afgesloten omdat er geen vooruitgang te zien is, ondanks jarenlange adequate therapie. Belanghebbende leidt tot heden al jaren een minimaal belast leven, daarnaast heeft hij een sociaal zeer teruggetrokken leven, waarbij hij amper persoonlijk herstel toont, helemaal geen sociaal herstel toont, evenmin functioneel/beroepsmatig of maatschappelijk herstel toont. Hij komt amper buiten en doet weinig tot niets. Hij kan prikkels vanuit de buitenwereld niet aan. Belanghebbende heeft vele hoofdpijnen, waardoor hij zich vaker terugtrekt uit sociale contacten. Hij heeft geen sociale contacten meer, ook bijna niet meer met zijn familieleden. Belanghebbende neemt niet deel aan het gezinsleven en heeft een geïsoleerd bestaan, met minimale activiteiten. Belanghebbende is deels zelfstandig met betrekking tot zijn algemeen dagelijkse activiteiten. Hij is wel zelfstandig in zijn zelfzorg, in de zin van zelf douchen en zich aankleden, maar zijn dochter moet hem helpen en stimuleren om zichzelf te verzorgen. Anders doet hij dat ook niet. Belanghebbende is al geruime tijd niet meer zelfstandig met betrekking tot de bijkomende dagelijkse activiteiten, zoals afspraken regelen, huishoudelijke taken oppakken, regelzaken doen met betrekking tot zijn huishouden, activiteiten in- en buitenshuis oppakken, sociale contacten onderhouden. In het rapport van 22 januari 2020 heeft Kaymaz daaraan toegevoegd dat belanghebbende op persoonlijk, sociaal, functioneel, beroepsmatig en maatschappelijk vlak totaal geen verandering in de afgelopen jaren toont, ondanks een minimaal belast leven. Ook uit andere medische stukken blijkt dat belanghebbende niet goed functioneert. Psychiater drs. J. Blom heeft op 8 juli 2013 geschreven dat er sprake is van een matige persoonlijke hygiëne en ook het eetpatroon is verstoord.
4.4.
Uit deze gegevens, die inhoudelijk vergelijkbaar zijn met andere medische stukken die zich in het dossier bevinden, blijkt voldoende dat bij belanghebbende op 29 juni 2019 sprake was van disfunctioneren op micro-, meso- en macroniveau.
4.5.
Op grond hiervan moet geconcludeerd worden dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Nu partijen het er over eens zijn dat de beperkingen van belanghebbende duurzaam zijn, heeft belanghebbende per 29 juni 2019 recht op een IVAuitkering.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 29 oktober 2019 te herroepen. Bepaald wordt dat belanghebbende vanaf 29 juni 2019 recht heeft op een IVAuitkering. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de kosten voor de door appellante ingeschakelde deskundige voor vergoeding in aanmerking van totaal € 1.946,26. In totaal derhalve € 6.064,26.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 september 2020;
- bepaalt dat belanghebbende per 29 juni 2019 recht heeft op een IVA-uitkering, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 24 september 2020;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.064,26;
- bepaalt dat het Uwv aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis