ECLI:NL:CRVB:2022:891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
21/3681 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 27 juli 2017 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 25 juli 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en heeft de aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct heeft ingevuld.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw betoogd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgelegd en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Hij heeft een rapport van de deskundige Van der Planken ingebracht, maar de Raad oordeelt dat dit rapport geen nieuw licht op de zaak werpt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd waarom de visie van Van der Planken niet wordt gevolgd. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

21.3681 WIA

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2021, 20/107 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Laros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Laros. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur. Op 27 juli 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 10 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 25 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 4 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 december 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 4 december 2019 de FML op enkele punten aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 19 december 2019 drie van de geselecteerde functies laten vervallen en twee nieuwe functies geselecteerd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, zodat hij met ingang van 25 juli 2019 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig en volledig onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gemotiveerd dat de FML van 4 december 2019 juist is ingevuld en dat er geen aanleiding is om meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, aan te nemen. Ook de in beroep overgelegde medische informatie, waaronder het rapport van Medi Themis van H.J.M. van der Planken van 4 april 2020, geeft geen aanknopingspunten om het medisch oordeel onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op deze medische informatie gereageerd in het rapport van 5 januari 2021. Ook is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan op het rapport van Van der Planken en heeft hij voldoende gemotiveerd dat dit rapport geen aanleiding geeft om het medisch oordeel op de datum in geding aan te passen. Het onderzoek en het rapport van Van der Planken dateren van ruim een jaar na de datum in geding en de bevindingen in het rapport kunnen daarom niet zonder meer naast de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling worden gelegd. De verschillen in bevindingen bij het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts van het Uwv en dat van Van der Planken ruim een jaar later kan het gevolg kan zijn van een toename van klachten. De barbotage en het onderzoek door de longarts, daargelaten dat de stukken van de curatieve sector ontbreken, hebben geen betrekking op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat het rapport zich baseert op de klachten van appellant zonder daarvoor een medische onderbouwing te geven.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft goed onderbouwd dat op grond van de
Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid geen reden is om een urenbeperking op te nemen.
De medische informatie van de arts Maag-, Lever- en Darmziekten ziet uitsluitend op de periode na de datum in geding. Appellant heeft ook niet eerder bij de verzekeringsartsen
melding gemaakt van darmklachten. Wat betreft het Behandelplan BBGZ van 24 september 2020 merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat dit geen informatie bevat, die niet al bekend was.
De rechtbank ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen. Er is geen sprake van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Appellant heeft geen belemmeringen ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Hij heeft in bezwaar medische informatie van zijn behandelaars overgelegd en hij heeft zich zowel in bezwaar als in beroep laten bijstaan door een gemachtigde. Daarnaast heeft appellant in beroep nadere medische informatie en een rapport van Medi Themis ingebracht. De rechtbank twijfelt ook niet aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv, zodat ook daarin geen reden is voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 juli 2020 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn, dat rekening is gehouden met de beperkingen van appellant, dat geen van de functies een grote belasting op `herinneren' heeft, dat geen sprake is van samenwerken met anderen en dat verder geen signaleringen aanwezig zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgelegd in de FML en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Appellant heeft een rapport van Van der Planken van Medi Themis, gedateerd op 8 november 2021, ingebracht. Van der Planken heeft geschreven dat hij de beperkingen heeft ingeschat als aanwezig per datum in geding. De verstreken tijd is niet te lang gezien de chronische aandoeningen die vergelijkbaar in ernst al aanwezig waren per datum in geding, maar toen mogelijk iets minder hevig. Van der Planken heeft uitvoerig gereageerd op de aanvullende rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 januari 2021. Van der Planken heeft vervolgens de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afzonderlijk besproken en betwist. Appellant verzoekt de Raad een onafhankelijk deskundige te benoemen.
De geselecteerde functies zijn niet geschikt. In de functie Soldering operator (SBC-code 111180) dient appellant veelvuldig te werken met de handen, dient hij te solderen, dient een goed geheugen te hebben en is er sprake van duwen/trekken, zitten en staan tijdens werk. Tevens dient appellant in deze functie gebogen actief te zijn. Het voorgaande is voor appellant niet geschikt vanwege zijn ernstige rugklachten. Daarnaast is sprake van een hoge complexiteit wat voor betrokkene onmogelijk is vanwege de stress en spanningen die hij ervaart. Tot slot is voor deze functie een zelfstandige taakuitvoering vereist.
De functie Medewerker handsolderen (SBC-code 267051) is niet geschikt vanwege de beperkingen ten aanzien van het geordend, nauwkeurig en accuraat werken. Appellant is hierin beperkt vanwege zijn psychische klachten. Tevens is hij beperkt in het lang achtereen zitten en is hij niet in staat om conflicten op te lossen.
De functie Wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053) is niet geschikt omdat appellant niet in een stressvolle productiehal kan zitten met machines en meerdere collega’s. Tevens is betrokkene beperkt in het nauwkeurig en geconcentreerd werken en heeft hij geen fijne motoriek. Dit is voor deze functie wel nodig omdat gewerkt moet worden met kleine draadjes.
Ook de functie Medewerker intern transport (SBC-code 111220) is ongeschikt omdat appellant beperkt is in het samenwerken met collega's. Tevens dient appellant in deze functie veel verschillende werkzaamheden te verrichten wat tot stress zal leiden bij betrokkene. Daarnaast moet betrokkene in deze functie gedurende de dag veel uren staan en lopen.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2021 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport gereageerd op het rapport van Van der Planken van 8 november 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om tot een ander standpunt te komen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De Raad overweegt met de rechtbank dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het rapport van Van der Planken van 30 november 2020 niet leidt tot een ander oordeel. Van der Planken heeft in een aanvullend rapport van 8 november 2021 geschreven dat de beperkingen zoals hij heeft beschreven ook aanwezig worden geacht op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 december 2021 geschreven dat het rapport van Van der Planken van 8 november 2021 geen nieuw licht op de zaak werpt. De Raad volgt het Uwv hierin. In het rapport van 14 december 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig, en per punt afzonderlijk, overtuigend gemotiveerd waarom de visie van Van der Planken niet wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij gebruik gemaakt van en verwezen naar de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid en de CBBS-instructies. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat Van der Planken de definities van FML-items niet altijd juist heeft gehanteerd. Daarbij acht de Raad het mede van belang dat het onderzoek van de verzekeringsarts dicht op de datum in geding plaatsvond en dat er voor het standpunt van Van der Planken dat er meer beperkingen opgenomen moeten worden in de FML, geen objectieve medische onderbouwing te vinden in de stukken.
4.4.
Het verzoek van appellant aan de Raad om een onafhankelijk deskundige te benoemen, wordt niet ingewilligd. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe arbeidskundige gronden ingediend en de Raad volstaat dan ook met een verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank zoals is weergegeven in de aangevallen uitspraak.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis