ECLI:NL:CRVB:2022:89

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
20/96 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich sinds 2011 ziek heeft gemeld, heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft vastgesteld op minder dan 35%, waardoor haar WIA-uitkering is beëindigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 april 2019.

De Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De verzekeringsartsen hebben na dossierstudie, informatie van de huisarts en lichamelijk en psychisch onderzoek geconcludeerd dat er een verbetering in de gezondheidssituatie van appellante is opgetreden. Hierdoor voldoet appellante niet meer aan de criteria voor een urenbeperking. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die een medische noodzaak voor een urenbeperking onderbouwen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de geselecteerde functies gemotiveerd en de Raad concludeert dat er voldoende functies zijn om de arbeidsongeschiktheidsschatting op te baseren.

De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 96 WIA

Datum uitspraak: 12 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2019, 19/2615 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft J.P. Schildkamp, werkzaam bij ARAG, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 1 december 2021. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als afdelingsassistente voor 35,86 uur per week. Op 24 februari 2011 heeft zij zich ziek gemeld vanwege nek-, rug- en hoofdpijnklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2013 aan appellante met ingang van 21 februari 2013 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 52%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van de werkgever om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 2 december 2014 meegedeeld dat appellante minder arbeidsgeschikt is dan voorheen. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 49,09%. De hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering wijzigt niet.
1.3.
Vanwege de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering per 21 mei 2015 heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2015 aan appellante met ingang van 21 mei 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.4.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 21 maart 2017 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. In een rapport van 21 maart 2017 is deze arts tot de conclusie gekomen dat de psychische en lichamelijke klachten van appellante min of meer dezelfde zijn gebleven. De beperkingen heeft deze arts weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2017. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige onvoldoende functies kunnen duiden, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 24 mei 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij vanaf 21 maart 2017 100% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Op 24 juli 2018 heeft de werkgever van appellante een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft de werkgever vermeld dat gelet op de verslechterende gezondheid sinds de vorige herbeoordeling en een progressief ziektebeeld, appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVAuitkering. In verband met het verzoek om een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 25 oktober 2018 psychisch en lichamelijk onderzocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 25 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 0,00% berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 19 november 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 januari 2019 geen recht meer heeft op een WIAuitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 november 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nadat hij appellante heeft gesproken op de hoorzitting en na bestudering van de door appellante overgelegde informatie op 3 april 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Hierin is een beperking toegevoegd voor het vervoer en voor een rustige werkomgeving. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van vijf geselecteerde functies komt te vervallen. Omdat de eerder geduide functies die aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag liggen, nog steeds geschikt voor appellante zijn, heeft dat niet geleid tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 november 2018 is bij besluit van 4 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geoordeeld. De verzekeringsartsen hebben appellante op het spreekuur gezien, dossierstudie gedaan en de informatie van de behandelaars van appellante in hun beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de door appellante genoemde klachten en heeft in dat verband diverse beperkingen aangenomen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgelegd waarom op bepaalde punten geen extra beperking is opgenomen. Met betrekking tot de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom hij, anders dan bij de eerdere herbeoordelingen, van oordeel is dat een urenbeperking in de duurbelastbaarheid niet aan de orde is. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de belastbaarheid voor arbeid van appellante door het Uwv voldoende is gemotiveerd en onderbouwd. Zij heeft aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan verrichten. Appellante acht het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig. De bij eerdere beoordelingen jarenlang vastgestelde urenbeperking van maximaal 20 uur is ten onrechte komen te vervallen. Bij de eerdere beoordelingen is vermeld dat de urenbeperking is vastgesteld ter waarborging dat de psychische, fysieke en energetische draagkracht van appellante in het werk niet wordt overschreden. Vanwege lichamelijke en psychische klachten en slaapproblemen heeft appellante vermoeidheidsklachten waardoor een urenbeperking nog steeds is aangewezen. Voorts is appellante bekend met een recidiverende depressie van matige ernst gepaard gaande met aandriftsverlies. Omdat in de CBBS Basisinformatie benoemd wordt dat depressiviteit mogelijke aanleiding geeft voor een beperking voor werkzaamheden met een hoog handelingstempo, had voor appellante hiervoor een beperking moeten worden vastgesteld. Gelet op haar klachten als ook het hoge handelingstempo dat in de functies gevraagd wordt en omdat een urenbeperking is aangewezen, zijn de functies niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en om deze reden de WIA-uitkering van appellante terecht met ingang van 20 januari 2019 heeft beëindigd.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen in de FML van 3 april 2019, wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.3.
De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) hebben in de rapporten van 25 oktober 2018, 3 april 2019, 7 juni 2019 en 14 juni 2021, na dossierstudie van de medische voorgeschiedenis, het opvragen van informatie bij de huisarts, afname van de anamnese en het dagverhaal als ook een psychisch en lichamelijk onderzoek, navolgbaar geconcludeerd dat in de gezondheidssituatie van appellante een verbetering is opgetreden ten opzichte van de voorgaande beoordelingen. Gelet op deze verbetering hebben de verzekeringsartsen uiteengezet dat appellante niet meer voldoet aan de criteria voor een urenbeperking. Bij appellante is geen sprake van een stoornis in de energiehuishouding op basis van een ernstige aandoening en ook uit het dagverhaal blijken geen dagelijkse structurele rustmomenten. Voorts is er geen sprake een verminderde beschikbaarheid als gevolg van een behandeling noch is er een aandoening waarvoor een preventieve urenbeperking dient te worden aangenomen. De verzekeringarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 3 april 2019 en 14 juni 2021 er op gewezen dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat bij appellante het accent ligt op de angst- en panieklachten, maar dat deze klachten geen energetische component impliceren. In verband met deze klachten heeft deze arts op 3 april 2019 nog twee extra beperkingen voor het vervoer en het werken in een rustige omgeving toegevoegd. Geen aanleiding bestaat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) niet in deze motivering te volgen. Appellante heeft in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd dat een medische noodzaak bestaat voor een urenbeperking. De stelling dat tot op heden bij verzekeringsgeneeskundige beoordelingen ten onrechte geen beperking voor hoog handelingstempo is vastgesteld terwijl appellante bekend is met een recidiverende depressieve stoornis van matige ernst, heeft appellante niet met medische stukken onderbouwd.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 4 april 2019 en, in beroep, van 13 juni 2019 de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies deugdelijk gemotiveerd. Uit het rapport van 4 april 2019 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de aangepaste FML de functies heeft heroverwogen. De functie van inpakker (SBC-code 111190) is komen te vervallen vanwege veelvuldig collegiaal overleg. Er resteren voldoende functies om de arbeidsongeschiktheidsschatting op te kunnen baseren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat de functies textielproductenmaker (SBC-code 111160), productiemedewerker industrie (SBCcode 111180) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) waarop de arbeidsongeschiktheidsschatting is gebaseerd, de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.C.G. van Dijk