ECLI:NL:CRVB:2022:883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
19/3838 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 14 februari 2016 ziek meldde met bekkenklachten, had eerder een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had op 9 januari 2018 besloten dat appellante met ingang van 12 februari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde haar uitkering. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de verzekeringsarts de medische informatie van haar gynaecoloog had onderschat. De Raad benoemde een deskundige, die concludeerde dat appellante op 24 november 2016 lijdt aan een chronisch bekkenpijnsyndroom en fibromyalgie, maar dat zij in staat was om fysiek niet al te zwaar werk te verrichten.

De Raad oordeelde dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale kosten werden begroot op € 3.036,-, inclusief het griffierecht van € 174,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

19.3838 WIA

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 juli 2019, 18/2333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. van der Wielen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 20 oktober 2021 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van verzekeringsarts Snels gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bejaardenhelpende niveau 2 voor 20 uur per week
.Op 14 februari 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met bekkenklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 12 februari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende beroep heeft het Uwv bij besluit van 9 januari 2019 (bestreden besluit 2) beslist dat de WIA-uitkering per 24 november 2016 moet worden geweigerd omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante is ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2 en dit beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht, appellante op spreekuur heeft gezien en psychisch en lichamelijk onderzoek bij appellante heeft verricht. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, de hoorzitting heeft bijgewoond en in bezwaar verkregen informatie van de huisarts van 25 mei 2018, van gynaecoloog G.G.A. Malmberg van 3 juli 2017 en revalidatiearts M. Siebrecht van 19 november 2017 en 26 februari 2018 in zijn beoordeling heeft betrokken. Verder is de rechtbank van oordeel dat de medische belastbaarheid van appellante op 24 november 2016 op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in rapporten van 5 maart 2019 en 9 mei 2019 inzichtelijk en inhoudelijk overtuigend heeft gemotiveerd dat hij in de in beroep ingebrachte medische informatie van gynaecoloog Malmberg en van anesthesioloogpijnspecialist prof. dr. A.P. Wolff met onderliggende stukken geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts en ook geen aanleiding ziet om op basis van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid van 8 juli 2015 een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de FML van 13 december 2017, terecht heeft geconcludeerd dat appellante de eerder geselecteerde functies kan verrichten.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is alleen gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2. Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte voorbij is gegaan aan de door haar in beroep overgelegde medische informatie van gynaecoloog Malmberg. Volgens appellante volgt daaruit dat het Uwv de beperkingen heeft onderschat. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief overgelegd van gynaecoloog Malmberg van 3 oktober 2019 en het artikel “Chronic pain as a symptom or a disease: the IASP classification of chronic pain for the international classification of diseases (ICD-11)”, een brief van anesthesioloog-pijnspecialist prof. dr. Wolff van 16 oktober 2019 en een nadere reactie van appellante op de FML van 13 december 2017. Appellante heeft om benoeming van een onafhankelijk deskundige verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen.
3.3.
Omdat in hoger beroep twijfel is ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling heeft de Raad een deskundige benoemd. De door de Raad ingeschakelde deskundige Snels, verzekeringsarts, heeft in het rapport van 20 oktober 2021 geconcludeerd dat bij appellante op 24 november 2016 sprake is van een chronisch bekkenpijnsyndroom en fibromyalgie. Op grond van deze diagnoses heeft de deskundige geconcludeerd dat appellante aangewezen is op fysiek niet al te zwaar werk met de mogelijkheid tot vertreden en dat dit in overeenstemming is met de beperkingen die door de verzekeringsartsen zijn aangenomen in de FML van 13 december 2017. De deskundige acht wel een aanvullende beperking op de beoordelingspunten 4.22 (knielen of hurken) en 4.21 (klimmen) aan de orde. De deskundige volgt verder de visie van de gynaecoloog dat appellante niet of maximaal 10 uur per week zou kunnen werken niet. Ook een urenbeperking is niet aan de orde, omdat geen sprake is van een verminderde duurbelastbaarheid of een aandoening die gepaard gaat met energieverlies en de beschikbaarheid van appellante is niet in geding vanwege een medische behandeling en uit de aard van de aandoening is het preventieve aspect niet aan de orde.
3.4.
Appellante heeft in haar reacties op het rapport van de deskundige aangevoerd dat de situatie en haar klachten, ondanks de behandeling die appellante daarvoor volgde, de afgelopen jaren niet zijn verbeterd. Het gaat zelfs minder goed. De deskundige is volgens haar in zijn rapport ten onrechte voorbijgegaan aan de onder 3.1 genoemde medische informatie.
3.5.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 11 november 2021 te kennen gegeven het advies van de deskundige te volgen en heeft hij de FML overeenkomstig aangepast door een aanvullende beperking op te nemen voor de beoordelingspunten 4.22 (knielen of hurken) en 4.21 (klimmen). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 12 november 2021 gemotiveerd dat enkel in de reserve-functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160) sprake is van een belasting op de beoordelingspunten 4.22 en 4.21. Deze functie is daarom komen te vervallen. De overige functies, waaronder de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, zijn nog steeds geschikt voor appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante, waaronder de informatie van behandelend gynaecoloog Malmberg en anesthesioloog-pijnspecialist prof. dr. Wolff, en ook de informatie van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. Daarbij is van belang dat de deskundige appellante heeft gezien op een spreekuur op 22 september 2021, waarbij een uitgebreide anamnese is afgenomen, en heeft in het rapport de bevindingen daaruit nauwkeurig weergegeven.
4.4.
In de reactie van appellante op het deskundigenrapport wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de deskundige of de naar aanleiding daarvan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid. Appellante heeft haar stelling dat zij meer beperkt is niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens, zodat daarin geen reden wordt gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de deskundige en de naar aanleiding daarvan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid. In de in hoger beroep ingediende informatie van behandelend gynaecoloog Malmberg en anesthesioloog-pijnspecialist prof. dr. Wolff heeft de deskundige geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd dat daaruit niet meer beperkingen moeten worden aangenomen. Er is weliswaar sprake van een complex chronisch pijnbeeld waardoor appellante forse beperkingen ervaart in het algeheel functioneren, maar dit is volgens de deskundige niet volledig medisch geobjectiveerd en onderbouwd. Er is immers geen somatische verklaring voor de klachten van appellante gevonden. Ook tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van de deskundige is zo’n verklaring niet gevonden.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 december 2017 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 21 december 2018 en 12 november 2021 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Daarom is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellante op basis van de nader vastgestelde beperkingen minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten, met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (2 punten) in beroep en op € 1.518,- (2 punten) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.X.R. Yi