5.2.Gelet op deze bepalingen kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijk gesteld en dat tegen het niet tijdig beslissen beroep bij de rechtbank open staat. Ook kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat hij in alle gevallen beroep heeft ingesteld, nadat hij het dagelijks bestuur schriftelijk in gebreke had gesteld vanwege het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, artikelsgewijze toelichting) staat echter over de tweede voorwaarde van 6:12, tweede lid, van de Awb het volgende:
In de tweede plaats dient de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke te stellen. Daarbij dient hij het bestuursorgaan nog enige tijd te gunnen om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling immers geen zin. Terwille van de duidelijkheid is deze termijn gefixeerd op twee weken.
Bij een ingebrekestelling moet de betrokkene het bestuursorgaan dus nog twee weken gunnen om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling geen zin. Met andere woorden: als een bestuursorgaan binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit op een aanvraag of een bezwaar neemt, wordt niet voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
5.3.1.Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het dagelijks bestuur binnen de wettelijke termijn besluiten heeft genomen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, wordt deze vraag zo uitgelegd dat moet worden beoordeeld of het dagelijks bestuur binnen twee weken na de ingebrekestellingen besluiten heeft genomen. Verder zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of het dagelijks bestuur door toezending per e-mail van de onder 1.1 tot en met 1.10 genoemde reële besluiten van 21 januari 2020, 5 februari 2020 en 3 maart 2020 heeft voldaan aan het vereiste van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
5.3.2.Vastgesteld kan worden dat de data van de reële besluiten telkens liggen binnen een termijn van twee weken na de ingebrekestellingen.
5.3.3.In artikel 2:14, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
5.3.4.Het dagelijks bestuur heeft nader toegelicht dat de onder 1.1 tot en met 1.10 genoemde besluiten van 1 januari 2020, 5 februari 2020 en 3 maart 2020 zowel per post als per e-mail aan appellant zijn gestuurd. Appellant heeft niet ontkend dat hij deze besluiten per e-mail heeft ontvangen. Het dagelijks bestuur is over gegaan op deze dubbele manier van verzending, toen appellant aanving met het instellen van beroepen wegens niet tijdig beslissen bij welke beroepen hij het standpunt in nam dat hij besluiten per post niet ontving. Eerst in het najaar van 2021 heeft appellant in het kader van een klacht kenbaar gemaakt dat hij stukken uitsluitend nog per post wil ontvangen.
5.3.5.De rechtbank kan worden gevolgd dat weliswaar niet blijkt van een expliciete toestemming van appellant tot het verzenden van stukken (waaronder besluiten) via e-mail, maar dat hij met zijn gedrag wel kenbaar heeft gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn, ook voor het ontvangen van besluiten. Over de jaren 2017 tot en met 2020 blijkt namelijk dat tussen appellant en (de gemachtigde van) het dagelijks bestuur steeds en bij voortduring per e-mail is gecorrespondeerd, waarbij het gaat om een vrijwel dagelijkse stroom e-mails van appellant aan het dagelijks bestuur. Deze e-mails betreffen ook aanvragen bijzondere bijstand. Er is daarom een bestendige e-mail praktijk ontstaan, die maakt dat appellant langs elektronische weg bereikbaar is voor het dagelijks bestuur. Eerst recent heeft appellant aan het dagelijks bestuur te kennen gegeven stukken uitsluitend per post te willen ontvangen. Appellant heeft niet ontkend de bij 1.1 tot en met 1.10 genoemde reële besluiten per e-mail te hebben ontvangen. Daarmee wordt vastgesteld dat bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb heeft plaatsgevonden.
5.4.1.Op grond van artikel 3:40 van de Awb is bekendmaking een voorwaarde voor de inwerkingtreding van een besluit.
5.4.2.De bekendmaking per e-mail van de besluiten van 5 februari 2020 en 3 maart 2020 heeft telkens plaatsgevonden op de dag van datering van de besluiten. Deze bekendmakingen vallen dus binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestellingen.
Dat betekent dat het dagelijks bestuur de voor bezwaar vatbare primaire besluiten en de voor beroep vatbare besluiten op bezwaar al tijdig had genomen voordat appellant de beroepen bij de rechtbank instelde. De rechtbank heeft de beroepen in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat leidt tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak in de zaken 20/3839 PW, 20/3840 PW, 20/3841 PW, 20/3842 PW, 20/3843 PW, 20/3845 PW, 20/3846 PW, 20/3847 PW en 20/3848 PW. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat het dagelijks bestuur dus geen dwangsom verschuldigd is aan appellant.
5.4.3.Dat ligt anders voor het besluit van 21 januari 2020. Dat besluit is blijkens de gedingstukken, anders dan de andere besluiten, uitsluitend per e-mail verzonden aan appellant. Deze e-mail is van 5 februari 2020, dus buiten de termijn van twee weken na de ingebrekestelling van 15 januari 2020. Appellant heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet tijdig een dwangsombeschikking heeft genomen. Daarmee had hij een belang bij de beoordeling van zijn beroep, ook al was ten tijde van het instellen van het beroep al een reëel besluit genomen. De rechtbank heeft het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad in zaak 20/3844 PW het beroep tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad moet aansluitend bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven.
5.4.4.De Raad stelt vast dat het dagelijks bestuur niet tijdig op het bezwaar van appellant heeft beslist.
5.4.5.Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom ten tijde in geding de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5.4.5.Ingevolge artikel 4:18, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
5.4.6.Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb stelt de Raad, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast.
5.4.7.Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb ook van toepassing zijn op besluiten op bezwaar.
5.4.8.Appellant heeft de Raad verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot betaling van een dwangsom. Het dagelijks bestuur heeft dat verzoek niet gemotiveerd betwist. Deze dwangsom wordt berekend op een bedrag van € 161,-. De Raad zal de verschuldigdheid van het dagelijks bestuur tot betaling van het bedrag van € 161,- aan appellant vaststellen.
6. Voor zover appellant ten slotte heeft betoogd dat de rechtbank tot beoordeling van de reële besluiten had moeten overgaan (onder toepassing van artikel 6:20 van de Awb), houdt die stelling geen stand. In alle gevallen heeft appellant immers beroep ingesteld op grond van artikel 6:12 van de Awb, terwijl er op dat moment al reële besluiten door het dagelijks bestuur waren genomen welke ook op voorgeschreven wijze waren bekendgemaakt. In die situatie is artikel 6:20 van de Awb niet van toepassing.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen behoeft het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verder geen bespreking.
8. Gelet op 5.4.3 bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. In de uitspraak van vandaag met registratienummers 20/3446 PW e.v. is al een veroordeling in proceskosten ter zake van de zittingen op 6 september 2021 en 11 oktober 2021 opgenomen.