ECLI:NL:CRVB:2022:870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
21/941 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 25 februari 2010 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 januari 2020, omdat appellante haar inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen op haar bankrekening. Deze bijschrijvingen zijn door het college als inkomen aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 4.553,65.

Appellante betwistte in hoger beroep dat de bijschrijvingen als inkomen moesten worden aangemerkt, stellende dat het om leningen ging die vanwege bijzondere omstandigheden niet onder het middelenbegrip van artikel 31, tweede lid van de PW zouden vallen. De Raad oordeelde echter dat leningen niet zijn uitgezonderd van het middelenbegrip en dat het voor appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de bijschrijvingen van belang waren voor de verlening van bijstand. De Raad bevestigde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, aangezien de bijschrijvingen grote bedragen betroffen in verhouding tot de bijstandsnorm, die niet waren terugbetaald.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij afhankelijk was van leningen voor haar levensonderhoud, en dat zij de mogelijkheid had om de bewindvoerder te corrigeren via de kantonrechter.

Uitspraak

21.941 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2021, 20/5087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2022
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: R.I.S. van Haaren
Appellante en mr. M. Gümüs hebben door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. H. Biemond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante ontvangt sinds 25 februari 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante heeft in het kader van een heronderzoek bankafschriften aan het college overgelegd.
2. Het college heeft bij besluit van 9 maart 2020 de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 januari 2020. De terugvordering bedraagt € 2.928,17. Bij besluit van 7 april 2020 heeft het college de terugvordering gebruteerd tot een bedrag van € 4.553,65. Bij besluit op bezwaar van 28 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 maart 2020 en 7 april 2020 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen van derden op haar bankrekening. Het college heeft de bijschrijvingen als inkomen in aanmerking genomen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.Ter zitting bij de Raad is vastgesteld dat een deel van bijschrijvingen geen leningen betreffen maar salarisbetalingen van [naam marktplaats], een marktplaats voor huishoudelijke hulpen. Appellante heeft in de periode van december 2019 tot en met januari 2020 35 bijschrijvingen van [naam marktplaats] ontvangen tot een totaalbedrag van € 1.720,34.
5. Voor de overige bijschrijvingen stelt appellante in hoger beroep, evenals in beroep, zich op het standpunt dat de bijschrijvingen leningen betreffen en dat deze vanwege bijzondere omstandigheden moeten worden uitgesloten van het middelenbegrip. De bijzondere omstandigheden zijn er volgens appellante in gelegen dat zij onder bewind staat en dat het leefgeld dat zij kreeg niet genoeg was om in haar levensonderhoud te voorzien. Zij was dan ook genoodzaakt om geld te lenen. Leningen kunnen niet als middel worden aangemerkt als je te weinig geld hebt. Daarnaast was het voor appellante redelijkerwijs niet duidelijk dat zij de bijschrijvingen moest melden omdat zij deze bedragen diende terug te betalen. Appellante heeft dan ook niet de inlichtingenverplichting geschonden.
6. Deze beroepsgronden slagen niet. Leningen zijn niet uitgezonderd van het middelenbegrip in artikel 31, tweede lid van de PW. Daarbij is niet relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
7. Onder omstandigheden kan anders worden geoordeeld indien de betrokkene ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen in een periode waarin hij (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand, of indien hij na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt. Die situatie doet zich hier niet voor, omdat appellante de volledige van toepassing zijnde bijstandsnorm ontving. Appellante kreeg van de bewindvoerder leefgeld. Wanneer een bewindvoerder het niet goed doet moet er actie worden ondernomen. Appellante heeft actie ondernomen maar dit heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Appellante had naar de kantonrechter kunnen gaan om de bewindvoerder te corrigeren. Zelfstandig geld gaan lenen ligt niet voor de hand. Appellante heeft van onder meer vier personen grote bedragen geleend. Ook is niet gebleken dat appellante in periode van 1 januari 2019 tot en met 31 januari 2020 de bedragen heeft terugbetaald. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat appellante was aangewezen op het aangaan van geldleningen ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. Gelet hierop heeft het college de bijschrijvingen terecht als inkomen in aanmerking genomen.
8. Hieruit volgt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het moet voor appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de bijschrijvingen voor de verlening van bijstand van belang konden zijn. Het ging immers, naast de inkomsten uit werkzaamheden, om grote bedragen in verhouding tot de bijstandsnorm, die zij niet terugbetaalde. Anders dan bij een boeteoplegging is voor de herziening en terugvordering van de bijstand niet van belang of de inlichtingenverplichting verwijtbaar is geschonden.
9. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd te ondertekenen(getekend) O.L.H.W.I. Korte