ECLI:NL:CRVB:2022:864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
21/2095 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv de mate van haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft vastgesteld op minder dan 35% met ingang van 27 augustus 2019, en dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 mei 2021 bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de beroepsgronden van appellante niet slagen. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige onderschreven, en heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2019. Het expertiserapport van de verzekeringsarts Van der Planken, ingediend door appellante, heeft niet geleid tot een ander oordeel. De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

21.2095 WIA

Datum uitspraak: 13 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 mei 2021, 20/6878 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C.A. Schulpen, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schulpen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als ADL-assistent voor 27 uur per week. Op 29 augustus 2017 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld in verband met (onder andere) een naderende operatie aan haar linkerpols. Het Uwv heeft appellante per 3 oktober 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2019 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,99%. Bij besluit van 16 september 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 27 augustus 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 5 juni 2020/17 juni 2020/19 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te vinden dan wel om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de voor haar geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat appellante geschikt is om de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het Uwv een onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. In dat kader heeft appellante gesteld dat de verzekeringsarts zich niet heeft vergewist van alle relevante medische informatie, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep enkel dossierstudie heeft verricht met telefonisch onderzoek. Appellante heeft verder gesteld dat zij in de FML van 4 juli 2019 (zwaarder) beperkt moet worden geacht wat betreft onder meer het werken in een drukke werkomgeving, duwen of trekken, tillen of dragen, lopen, boven schouderhoogte actief zijn, hand- en vingergebruik (waaronder knijp- en grijpkracht en fijne motoriek) alsmede dat een urenbeperking aan de orde is. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante verwezen naar de in de bezwaar- en beroepsfase ingediende medische informatie, informatie van 29 mei 2021 van de cardioloog, informatie van 10 februari 2022 van de orthopedisch chirurg alsmede naar een op haar verzoek verrichte expertise van 27 januari 2022 van verzekeringsarts H.J.M. van der Planken. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 14 november 2021 en 4 maart 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en naar een rapport van 9 december 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 augustus 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek wordt onderschreven. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante op dit punt afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) over de functionele mogelijkheden van appellante zoals beschreven in de FML van 4 juli 2019. Het door appellante in hoger beroep ingebrachte expertiserapport van 27 januari 2022 van verzekeringsarts Van der Planken leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe geldt het volgende.
4.4.1.
In het rapport van 27 januari 2022 concludeert Van der Planken dat in de FML van 4 juli 2019 aanvullend sprake dient te zijn van beperkingen op items 2.12.6 (drukke werkomgeving), 6.1.1 (niet ’s nachts), 6.1.2 (niet ’s avonds), 6.2.1 (ongeveer zes uur per dag) en 6.3.2 (ongeveer 30 uur per week).
4.4.2.
Van der Planken heeft een beperking op item 2.12.6 (drukke werkomgeving) aangewezen geacht, gelet op de voorgeschiedenis van appellante. Van der Planken heeft deze beperking gemotiveerd met de stelling dat ten tijde in geding sprake was van een behandeling voor een somatische symptoomstoornis bij status na depressieve stoornis. In een rapport van 4 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar de informatie van 20 december 2019 van de GZ-psycholoog, benadrukt dat appellante in de voorgeschiedenis bekend was met een depressieve stoornis met psychotische kenmerken waarvoor zij succesvol werd behandeld in de GGZ. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er ook op gewezen dat bij het psychisch onderzoek van de verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellante niet depressief was en dat de GZ-psycholoog in de informatie van 20 december 2019 de diagnose somatische symptoomstoornis heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt ingenomen dat het doormaken van een depressieve periode die met succes werd behandeld geen aanleiding geeft tot het stellen van additieve beperkingen, nu de depressieve stoornis is genezen. Dit inzichtelijke en overtuigend gemotiveerde standpunt wordt gevolgd.
4.4.3.
De verzekeringsarts heeft in de FML van 4 juli 2019 een urenbeperking opgenomen van acht uur per dag en 40 uur per week, alsmede de beperking dat geen sprake mag zijn van wisselende diensten en/of ploegendiensten. Van der Planken heeft gesteld dat in de FML, naast een beperking voor werk in de avond en in de nacht, een urenbeperking van maximaal zes uur per dag en 30 uur per week moet worden opgenomen. Deze beperking heeft
Van der Planken onderbouwd met een verwijzing naar de gestoorde nachtrust wegens nycturie en de chronische rugklachten met ’s ochtends al niet uitgerust zijn en vermoeidheid met verhoogde recuperatiebehoefte overdag van circa twee uur. In het rapport van 4 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met de door Van der Planken gestelde urenbeperking, op de grond dat een somatische symptoomstoornis geen indicatie is voor een verdergaande urenrestrictie dan al opgenomen in de FML van 4 juli 2019. Het Uwv heeft er verder ter zitting terecht op gewezen dat deze urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week (uitsluitend) gebaseerd lijkt te zijn op het door Van der Planken opgetekende dagverhaal ‘van gisteren’, waarmee geen onderbouwing is gegeven voor een eventuele urenbeperking ten tijde in geding van 27 augustus 2019. Nu uit het rapport van Van der Planken geen andere onderbouwing blijkt voor een urenbeperking per 27 augustus 2019, mist de conclusie dat sprake moet zijn van een urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week alsmede voor werk in de avond en nacht een steekhoudende medische onderbouwing, zodat deze conclusie niet wordt gevolgd. De enkele stelling van appellante ter zitting dat uit contact met Van der Planken is gebleken dat de urenbeperking ook gebaseerd is op de medische stukken uit het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel.
4.4.4.
Tot slot wordt de stelling van appellante dat, naast de door Van der Planken genoemde beperkingen, nog meer (en zwaardere) beperkingen moeten worden opgenomen in de FML van 4 juli 2019 niet gevolgd, alleen al omdat deze stelling in strijd is met de bevindingen en conclusies van de door haarzelf ingeschakelde verzekeringsarts Van der Planken.
4.5.
Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij uitsluitend medische gronden heeft aangevoerd tegen de voor haar geselecteerde functies. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (in het rapport van 10 juni 2020) voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheids-percentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. In dat kader is tevens van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 9 december 2021 overtuigend heeft gemotiveerd dat SBC-code 267053 (ook) wat betreft schroefbewegingen met hand en arm geschikt is voor appellante, nu uit de functiebelasting duidelijk blijkt dat weinig kracht is vereist en dat gelet op de FML van 4 juli 2019 er geen knelpunt ontstaat bij dit item.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.S.M. van Duinkerken