ECLI:NL:CRVB:2022:861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
20/1887 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand bij niet verschijnen op de eerste werkdag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 30 augustus 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had een arbeidsovereenkomst met [werkgever] die op 27 juli 2018 zou ingaan. Echter, de appellant verscheen zonder bericht niet op zijn eerste werkdag en ook niet op de daaropvolgende dag. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand van de appellant met 100% werd verlaagd voor de duur van een maand, omdat hij zijn verplichtingen niet was nagekomen.

De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op de eerste werkdag ziek was en dat het ontbreken van een ondertekende arbeidsovereenkomst geen geldige reden was om niet te verschijnen. De Raad bevestigde dat de appellant verplicht was om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en dat zijn gedragingen volledig aan hem konden worden verweten. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de opgelegde maatregel te matigen.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bijstandsontvangers om zich in te spannen voor het verkrijgen van werk en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1887 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 april 2020, 19/1269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 augustus 2017 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 12 juli 2018 was appellant aanwezig bij een vacaturesessie bij [werkgever] ( [werkgever] ). Na een sollicitatie per e-mail op 17 juli 2018 is afgesproken dat appellant op vrijdag 27 juli 2018 zou beginnen als [functie] bij [werkgever] .
1.3.
Een teamleider van [werkgever] heeft op 30 juli 2018 aan een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (medewerker) gemeld dat het contract met appellant is beëindigd omdat hij op vrijdag 27 juli 2018 zonder bericht niet op het werk is verschenen en na een gesprek daarover ook niet op zaterdag 28 juli 2018. In een gesprek met de medewerker op 7 september 2018 heeft appellant zijn afwezigheid toen verklaard met de opmerking dat het eind juli 2018 erg warm was en dat hij slecht sliep. Hij was van plan om de dinsdag erop weer te gaan werken, maar hij kreeg op zondag bericht van [werkgever] dat hij niet meer hoefde te komen.
1.4.
Bij besluit van 10 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% voor de duur van een maand met ingang van 1 oktober 2018. De besluitvorming berust op het standpunt dat appellant door eigen toedoen zijn baan bij [werkgever] is kwijtgeraakt doordat hij niet is verschenen op zijn eerste werkdag bij [werkgever] en ook niet op de dag daarna, met als gevolg dat [werkgever] niet met hem verder wilde gaan. Deze gedraging is appellant volledig te verwijten. De maatregel is gebaseerd op artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW en de artikelen 2, derde lid en 5, tweede lid, aanhef en onder c, ten tweede, van de Verordening maatregelen en handhaving PW, IOAW en IOAZ Rotterdam (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een belanghebbende, zoals in dit geval appellant, is verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden. Dat volgt uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW.
4.2.
Indien de belanghebbende die verplichting niet nakomt verlaagt het college op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid. In het vijfde lid staat dat het college dan de bijstand verlaagt met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste één maand en ten hoogste drie maanden. De hier bedoelde verordening is de Verordening.
4.3.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening bedraagt de maatregel 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet nakomt.
4.4.
Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom moet het college aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan. Dit betekent dat het college daarvoor de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Maatregelwaardig gedrag
4.5.
Vaststaat dat appellant op vrijdag 27 juli 2018 bij [werkgever] moest verschijnen voor zijn eerste werkdag, dat het om algemeen geaccepteerde arbeid ging en dat appellant toen zonder bericht niet is verschenen.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat op die dag nog niet een schriftelijke arbeidsovereenkomst was ondertekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Dat de arbeidsovereenkomst nog niet op schrift was gesteld en ondertekend is geen goede reden om op vrijdag 27 juli 2018 nog niet te gaan werken zoals was afgesproken. Dat in het algemeen wordt afgeraden om te starten met werk voordat een arbeidsovereenkomst op schrift is gezet, zoals appellant stelt, maakt voor die afspraak geen verschil.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich telefonisch had ziekgemeld omdat hij zich niet lekker voelde en dat [werkgever] daarom de arbodienst had moeten inschakelen. Omdat [werkgever] dat niet had gedaan mocht het college deze afwezigheid niet betrekken bij de vraag of appellant zich maatregelwaardig heeft gedragen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.7.1.
In de e-mail van 30 juli 2018 van de teamleider van [werkgever] aan de medewerker van het college staat dat hij op vrijdag 27 juli 2018 enkele malen tevergeefs heeft geprobeerd om appellant telefonisch te bereiken om te horen waarom hij niet was verschenen. Verder staat daarin dat appellant uiteindelijk, als verklaring voor zijn afwezigheid, heeft gezegd dat hij een slechte nacht had gehad en dat hij zijn wekker niet had gezet. De teamleider heeft appellant toen verteld dat hij zaterdagochtend werd verwacht. Deze informatie ligt in lijn met wat appellant op 7 september 2018 in het gesprek met de medewerker van het college heeft gezegd, namelijk dat het erg warm was en dat hij slecht sliep. Appellant heeft pas in de bezwaarprocedure voor het eerst gezegd dat hij zich niet lekker voelde. Hij heeft zijn stelling dat hij op 27 juli 2018 ziek was en dat hij dit op diezelfde dag spontaan aan de teamleider heeft gemeld niet met enig concreet en controleerbaar gegeven onderbouwd. Daarom is aannemelijk dat wat de teamleider over de gang van zaken op die dag heeft gezegd juist is.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij op 28 juli 2018 niet is verschenen door een miscommunicatie met [werkgever] . Hij was in de veronderstelling dat hij niet op zaterdag 28 juli 2018 alsnog moest komen werken, maar pas op de dinsdag daarop. Daarom is deze afwezigheid niet maatregelwaardig. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.8.1.
In diezelfde e-mail van de teamleider van [werkgever] staat dat hij appellant een tweede kans wilde geven om op zaterdag 28 juli 2018 alsnog met het werk bij [werkgever] te starten. Dit klopt ook met wat appellant op 7 september 2018 in het gesprek met de medewerker van het college heeft gezegd over de afgesproken werkdagen, namelijk van dinsdag tot en met zaterdag. Het is dan aannemelijk dat toen appellant op vrijdag 27 juli 2018 niet kwam, de teamleider heeft gezegd dat hij een dag later, dus op zaterdag 28 juli 2018, bij [werkgever] werd verwacht. Het door appellant gestelde misverstand is daarom niet aannemelijk. Daarbij komt dat appellant, als hij niet zeker was over de dag waarop hij bij [werkgever] werd verwacht, daarover met de teamleider contact had moeten opnemen. Dit is vooral zo, omdat hij op zijn eerste werkdag zonder bericht niet was verschenen en het hier ging om een tweede kans om zijn verplichting uit de arbeidsovereenkomst alsnog na te komen.
4.9.
Niet in geschil is dat [werkgever] de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd omdat appellant, nadat hij op zijn eerste werkdag zonder bericht niet was verschenen en daarover met hem was gesproken, ook op de dag daarna zonder bericht niet is verschenen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant door zijn gedraging het werk bij [werkgever] niet heeft behouden. Dit is een overtreding van de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW. Het college was daarom in beginsel verplicht om een maatregel op te leggen.
Verwijtbaarheid
4.10.
Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dat staat in artikel 18, negende lid, van de PW. Indien de gedraging in verminderde mate aan de belanghebbende kan worden verweten is dat een omstandigheid die een rol kan spelen bij de vraag of de op te leggen maatregel moet worden gematigd. Dit volgt uit artikel 18, tiende lid, van de PW. Indien een belanghebbende stelt dat hem geen enkel verwijt of een verminderd verwijt treft, moet hij dat aannemelijk maken.
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn gedraging hem niet kan worden verweten, omdat hij op zijn eerste werkdag wegens ziekte niet in staat was om te komen werken en hij meende dat zijn tweede werkdag niet op zaterdag maar op de daaropvolgende dinsdag viel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.11.1.
Zoals hiervoor al is overwogen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij op vrijdag 27 juli 2018 niet kon komen werken en mocht hij er niet zonder meer vanuit gaan dat hij op zaterdag niet hoefde te komen werken. Zijn gedraging kan hem dan ook volledig worden verweten.
Afstemming
4.12.
Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. Dat staat in artikel 18, tiende lid, van de PW.
4.13.
Appellant heeft aangevoerd dat afstemming in zijn geval op zijn plaats zou zijn omdat hij regelmatig wordt overvraagd doordat het college hem telkens trajecten aanbiedt en aan hem maatregelen oplegt wanneer hij die trajecten niet volgt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.13.1.
Dat appellant telkens trajecten worden aangeboden houdt verband met zijn verplichting om te trachten zelf in zijn levensonderhoud te voorzien door algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Hij heeft geen concrete en controleerbare gegevens naar voren gebracht waaruit is af te leiden dat hij niet of in verminderde mate aan die verplichting zou kunnen voldoen. Hij heeft ook op een andere manier niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor wordt overvraagd.
4.14.
Uit 4.10 tot en met 4.13.1 volgt dat de maatregelwaardige gedraging appellant volledig kan worden verweten en dat hij geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht die voor het college een dringende reden hadden moeten zijn om de maatregel te matigen.
4.15.
Wat is overwogen in 4.9 en 4.14 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M. Zwart