ECLI:NL:CRVB:2022:86

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
21/3133 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met klachten aan haar linkerarm en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had uiteengezet dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2019 rekening hield met de psychische beperkingen van appellante. De Raad vond geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te raadplegen, aangezien de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had in hoger beroep herhaald dat het Uwv onvoldoende beperkingen had aangenomen, maar de Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank en het Uwv.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen in het openbaar, waarbij de Raad de argumenten van appellante niet overtuigend genoeg achtte om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de WIA.

Uitspraak

21 2133 WIA

Datum uitspraak: 11 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 april 2021, 20/1072 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en gevraagd om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich, via een beeldverbinding, laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk tegelijkertijd werkzaam geweest als huishoudelijke hulp en als postbezorger, in totaal voor gemiddeld 21,24 uur per week. Op 6 juni 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met klachten van de linkerarm en linkerschouder en later ook psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 4 juni 2019 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
28 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee functies laten vervallen omdat deze functies niet geschikt zijn. Op basis van de resterende voorbeeldfuncties en een nieuw geselecteerde functie blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen waarop het Uwv zich baseert zorgvuldig tot stand zijn gekomen, dat deze rapporten geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in beroep geen medische stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat er meer beperkingen vastgesteld hadden moeten worden dan nu is gedaan. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om aan de conclusies in de rapporten van de verzekeringsartsen te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen naar aanleiding van haar restklachten na een claviculafractuur (sleutelbeenbreuk) en haar psychische klachten. Gelet op haar psychische klachten had het Uwv beperkingen moeten aannemen wat betreft blootstelling aan drukte, samenwerken en zelfstandig handelen (het nemen van initiatief). Appellante heeft betoogd dat er alle reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling en heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellante heeft ook herhaald dat zij niet geschikt is voor de voor haar geselecteerde functies medior soldering operator (SBC-code 111180), medewerker champignonkwekerij (SBC-code 111010) en beginnend assemblagemedewerker (SBC-code 271130). Tot slot heeft appellante een verzoek om schadevergoeding ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 juni 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante heeft over haar schouderklachten aangevoerd dat teveel waarde is gehecht aan de brief van 10 mei 2019 van chirurg C. Hoynck van Papendrecht. Dit standpunt wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de conclusies van de verzekeringsartsen zijn gebaseerd op de brief van chirurg Hoynck van Papendrecht, de daarin beschreven resultaten van röntgenologisch en lichamelijk onderzoek, de informatie van de huisarts en het eigen onderzoek van de verzekeringsartsen. Hieruit bleek dat bij appellante (weer) sprake was van een normaal belastbare arm. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen als gevolg van haar schouderklachten zijn onderschat.
4.5.
De verzekeringsarts heeft in de FML van 17 mei 2019 opgenomen dat appellante is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Appellante wordt ook beperkt geacht op de items emotionele problemen van anderen hanteren en omgaan met conflicten. Ook is appellante aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden is vereist en werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Er zijn geen aanknopingspunten dat hiermee de beperkingen van appellante, voortvloeiend uit haar psychische klachten, zijn onderschat. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 19 februari 2020 en 19 november 2020 voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet dat met de FML van 17 mei 2019 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bij appellante bestaande psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Daarbij is informatie van psychiater P. de Groodt en de huisarts betrokken. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de in de FML van 17 mei 2019 vastgestelde beperkingen. Het enkele feit dat de uitkomst van de beoordeling afwijkt van de in 2018 door het Uwv verrichte eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is op zichzelf geen reden om aan de juistheid van de beoordeling per 4 juni 2019 te twijfelen. In dat verband wordt opgemerkt dat de EZWb gericht was op een andere datum (namelijk 5 juni 2018) en dat de verzekeringsarts de per 4 juni 2019 geldende beperkingen inzichtelijk heeft gemotiveerd.
4.6.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.7.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag dat appellante in staat wordt geacht om de geselecteerde functies van monteur (SBC-code 267053), medior soldering operator (SBC-code 111180), medewerker champignonkwekerij (SBC-code 111010) en beginnend assemblage medewerker (SBC-code 271130) te verrichten. De gronden tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit leiden niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven.
4.7.1.
In de FML van 17 mei 2019 is opgenomen dat appellante is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige deadlines of productiepieken (item 1.9.7). In een rapport van 28 februari 2020 en in een nader rapport van 2 december 2020, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat bij de functie van medior soldering operator geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid op item 1.9.7, omdat deze functie geen deadlines, productiepieken en handelingstempo kent. De (enkele) aanname van appellante dat een werkgever bij een onverwachte uitval van één of meer werknemers op korte termijn weinig andere oplossingen voorhanden heeft dan de anderen te vragen een tandje bij te zetten, is onvoldoende om aan te nemen dat in deze functie (veelvuldige) deadlines of productiepieken voorkomen.
4.7.2.
Ten aanzien van de functie van medewerker champignonkwekerij heeft appellante aangevoerd dat in het resultaat functiebeoordeling is vermeld dat een afwijkend werktempo de andere collega’s overbelast. Volstaan wordt met een verwijzing naar het rapport van
2 december 2020, waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er terecht op heeft gewezen dat appellante niet is beperkt wat betreft handelingstempo (item 1.7).
4.7.3.
Het standpunt van appellante dat zij niet geschikt is voor de functie van beginnend assemblagemedewerker houdt niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. Zoals uit 4.3 tot en met 4.6 volgt, heeft het Uwv de beperkingen van appellante juist vastgesteld.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M.M. Chevalier