ECLI:NL:CRVB:2022:858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
21/3453 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 8 februari 2016 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 30 september 2019, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had aangevoerd dat haar klachten na december 2016 waren toegenomen en dat het onderzoek onzorgvuldig was, maar de Raad oordeelde dat de informatie die appellante had ingebracht niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante per 30 september 2019 hersteld was voor haar maatgevende arbeid.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21.3453 ZW

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 augustus 2021, 20/2695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Sarier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sarier. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster inpak bij Sociale
Werkvoorziening Drechtsteden voor 20 uur per week. Op 8 februari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige achtte appellante geschikt voor haar maatstaf arbeid van medewerkster inpak in WSW-verband omdat de belasting in deze functie haar belastbaarheid, zoals deze door de verzekeringsarts is vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
12 december 2016, niet overschrijdt. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2017 het recht op ziekengeld van appellante 13 februari 2017 beëindigd.
1.3.
Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 28 november 2017 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op 24 september 2019 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante per 30 september 2019 geschikt is te achten voor het maatgevende WSW-werk. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2019 het recht op ziekengeld van appellante per 30 september 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden omdat het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, eigen onderzoek, wat is aangevoerd in het bezwaarschrift, op de (telefonische) hoorzitting en ook op de medische informatie van de behandelend artsen van het Uwv. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. In het rapport van 4 februari 2021 is volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat appellante fysieke en psychische klachten heeft die haar beperken in het dagelijks functioneren op persoonlijk en sociaal terrein. Het WSW-werk bestaat uit lichte fysieke werkzaamheden die geen zelfstandige invulling vragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geconcludeerd dat de beperkingen die uit de in beroep overgelegde medische informatie kunnen worden vastgesteld al bekend waren en heeft geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen. Over het medicatiegebruik van appellante heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 30 maart 2020 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de medicatie die wordt gebruikt al bekend was en dat appellante eerst op 24 maart 2020 (een half jaar na de datum hier in geding, 30 september 2019) morfinesulfaat voorgeschreven heeft gekregen. Appellante heeft volgens de rechtbank niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar gezondheidstoestand op 30 september 2019. Ook de informatie over de herindicatie door Drechtwerk kan volgens de rechtbank niet leiden tot een ander oordeel, omdat deze indicatie niet ziet op de vraag of het werk geschikt is. Het WSW-werk is namelijk geselecteerd op basis van de FML.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – kort weergegeven – aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig en ondeugdelijk is geweest. Volgens appellante zijn haar fysieke en psychische klachten niet op deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling. De FML van 12 december 2016 is volgens appellante ten onrechte buiten beschouwing gelaten omdat haar klachten na december 2016 aantoonbaar zijn toegenomen. Het enkel stellen dat haar laatst verrichte WSW-arbeid een lage belasting heeft is volgens appellante onvoldoende om te spreken van een zorgvuldige motivering om te oordelen dat zij voor dit werk geschikt is te achten. Onder verwijzing naar de in het dossier bevindende informatie van haar behandelaren heeft appellante gesteld dat zij voldoende twijfel heeft gezaaid zodat de benoeming van een onafhankelijk deskundige gerechtvaardigd is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in dit hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt toegevoegd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het in het onderhavige geval uitsluitend gaat om de vraag of appellante als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek ongeschikt is voor de werkzaamheden in de door haar laatstelijk verrichte arbeid in de functie van medewerkster inpak in
WSW-verband. Hierbij wordt opgemerkt dat bij een beoordeling in het kader van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW, het opstellen van een FML geen vereiste is. In de rapporten van de verzekeringsarts van 12 december 2016 en de arbeidsdeskundige van 6 februari 2017 is de aard en de zwaarte van de laatst verrichte arbeid van appellante inzichtelijk beschreven. Met inachtneming hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
4 februari 2021, waarbij alle relevante medische informatie kenbaar bij de beoordeling is betrokken, inzichtelijk uiteengezet dat de belasting in deze functie de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De (medische) informatie die appellante in hoger beroep heeft overgelegd kan niet leiden tot een ander oordeel. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 maart 2022 navolgbaar heeft gemotiveerd ziet geen enkel van de ingebrachte stukken op de datum in geding en bevestigt de informatie met betrekking tot de hernieuwde WSW-indicatie slechts dat appellante onverminderd belastbaar is voor
WSW-werk. De reden van de beëindiging van de onderhavige ZW-uitkering is immers gelegen in het oordeel dat zij per 30 september 2019 hersteld is voor haar maatgevende arbeid het WSW-werk bij Drechtsteden. Dit betekent dat appellante er niet in is geslaagd om twijfel te zaaien aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het Uwv het recht op ziekengeld van appellante terecht met ingang van 30 september 2019 heeft beëindigd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi