ECLI:NL:CRVB:2022:855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
21/2581 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na epileptische aanval op de werkplek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als magazijnmedewerker werkzaam was, had zich op 9 november 2017 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is, maar niet meer geschikt voor zijn laatst verrichte werk. Het Uwv heeft vervolgens geweigerd om appellant met ingang van 7 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de medische grondslag van het besluit voldoende was onderbouwd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij na een epileptische aanval op de werkplek de mogelijkheid nodig heeft om te slapen, omdat hij na een aanval vermoeid raakt. Het Uwv heeft echter gesteld dat er geen medische noodzaak is voor appellant om direct na een aanval op de werkplek te slapen, aangezien hij naar huis kan worden gebracht om daar in alle rust bij te komen.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat er geen noodzaak is voor een slaapruimte op de werkplek. De aangevallen uitspraak is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2581 WIA

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 juni 2021, 20/3582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.J.J.C. Koopmans hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van 31 januari 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als magazijnmedewerker. Op 9 november 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 15 oktober 2019 (primair besluit 1) heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 28 februari 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 2 maart 2020 beëindigd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 15 oktober 2019 en
28 februari 2020 bij besluit van 11 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit wat appellant heeft aangevoerd niet volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. De verzekeringsartsen hebben voldoende inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is te achten en op welke punten niet. Het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat ervan kan worden gegaan dat appellant zich na een aanval ziek meldt en die dag niet terugkeert op de werkplek en dat bij elk bedrijf wel een ruimte beschikbaar is waar een werknemer even tot rust kan komen alvorens hij naar huis gaat, is door de rechtbank onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat als hij een epileptische aanval heeft gehad op zijn werk, een ruimte waar hij even tot rust kan komen niet voldoende is. Een aanval duurt bij appellant 2-3 minuten, daarna valt hij in slaap wegens de vermoeidheid die door de aanval ontstaat. Dat duurt ongeveer een uur. Er is dus op of in de buurt van de werkplek een ruimte nodig om te slapen. Appellant stelt dat een arbeidsdeskundig analist de vraag moet beantwoorden of in een bedrijf een plek om te slapen aanwezig is.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant de mogelijkheid moet hebben om na een epileptische aanval op de werkplek te slapen.
4.4.
In reactie op een vraag van de Raad of er een medische noodzaak is voor appellant om na een epileptische aanval te slapen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 31 januari 2022 te kennen gegeven dat het vanuit medisch oogpunt van belang is dat appellant na een aanval eerst rustig kan bijkomen en dat vervolgens met de vermoeidheid die zich dan voordoet rekening gehouden wordt. Dit kan vanuit het werk geregeld worden door van appellant gedurende de rest van de dag geen bijdrage meer te wensen ten aanzien van taken in het arbeidsproces. Appellant kan door derden naar huis worden gebracht dan wel worden opgehaald. Hij kan dan thuis in alle rust verder bijkomen en als hij nog de behoefte heeft, gaan slapen. Hiermee is afdoende toegelicht dat er geen medische noodzaak is voor appellant om direct na een epileptische aanval op de werkplek te slapen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis