ECLI:NL:CRVB:2022:85

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
21/1658 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten terwijl zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellante per 11 november 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen, met name op het gebied van geheugen en concentratie.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts. In hoger beroep heeft appellante opnieuw betoogd dat er sprake was van een onzorgvuldig onderzoek en dat er medische informatie ontbrak die haar klachten objectief kon onderbouwen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De argumenten van appellante werden niet overtuigend geacht, en de Raad heeft besloten dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

21.1658 ZW

Datum uitspraak: 11 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2021, 20/2457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Walker. Het Uwv heeft zich, via een beeldverbinding, laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als afdelingsmanager woonafdeling gedurende gemiddeld 37,08 uur per week. Op 11 oktober 2018 heeft zij zich, terwijl zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante per 16 november 2018, na het bereiken van de maximale uitkeringstermijn van de WW-uitkering, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 26 augustus 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 75,85% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 september 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 11 november 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 17 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 18 maart 2020 en een rapport van 18 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat alle beschikbare medische informatie, waaronder informatie van de behandelaars van appellante, bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook gereageerd
op de nadere stukken van appellante en zijn conclusies en bevindingen voldoende inzichtelijk en gemotiveerd onderbouwd. Appellante heeft in beroep geen medische gegevens overgelegd die een ander licht werpen op haar belastbaarheid op 11 november 2019. Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 maart 2020 is de rechtbank, mede gelet op het rapport van 18 maart 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, niet gebleken dat appellante de voor haar geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid met betrekking tot de hypertonie (slechts) in grote lijnen heeft vastgesteld, terwijl hij zelf geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en uit informatie van 11 februari 2020 van de oefentherapeute Cesar blijkt dat sprake is van drukpijnlijke aanhechtingen van nek/schoudermusculatuur en bewegingen beperkt in alle richtingen. Onder verwijzing naar deze informatie heeft appellante gesteld dat in de FML ten onrechte geen beperking is opgenomen voor hoofdbewegingen maken. Appellante heeft verder, onder verwijzing naar informatie van 7 januari 2021 en 19 oktober 2021 van de psycholoog A. Gallouh, gesteld dat zij ten tijde van de datum in geding slaapproblemen had als gevolg van stemmingsproblemen en herbelevingen, die als gevolg hadden dat zij constant vermoeid was en dat haar concentratievermogen en geheugen verstoord waren. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante ook informatie overgelegd van GZ-psycholoog J.L. Derks van Cohen Psychologen, bij wie zij tot 10 oktober 2019 in behandeling was. Volgens appellante zijn in de FML op die punten desondanks geen beperkingen opgenomen. Verder heeft appellante informatie overgelegd van 23 november 2021 van haar fysiotherapeut A. Lipan, waarin deze stelt dat appellante niet in staat is tot het verrichten van werk waarbij zij 1800 keer per uur 60 centimeter moet reiken. Gelet op deze tegenstrijdige medische opinies heeft appellante verzocht een deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante ter zitting gereageerd op het rapport van 7 december 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin deze heeft gesteld dat bij de SBC-code 111180 weliswaar sprake is van het reiken over een afstand van 40 centimeter, maar dat bij licht vooroverbuigen slechts sprake is van een reikafstand van 30 centimeter, wat door het CBBS niet als reiken wordt gezien. Appellante heeft wat betreft dit punt gesteld dat zij inzicht wil hebben in de gegevens van de arbeidsdeskundig analist die deze functie heeft geënquêteerd, om te kunnen controleren hoe het reiken en buigen zijn vastgesteld
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 3 juni 2021, 12 november 2021 en 7 december 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 juni 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellante heeft, onder verwijzing naar informatie van 7 januari 2021 en 19 oktober 2021 van de psycholoog Gallouh en informatie van 28 oktober 2021 van GZ-psycholoog Derks, gesteld dat zij ten tijde van de datum in geding slaapproblemen had als gevolg van stemmingsproblemen en herbelevingen, die als gevolg hadden dat zij constant vermoeid was en dat haar concentratievermogen en geheugen verstoord waren. Het Uwv heeft volgens appellante in de FML van 18 maart 2020 dan ook ten onrechte geen beperkingen opgenomen wat betreft vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht alsmede een urenbeperking. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv erop gewezen dat de verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 26 augustus 2019 psychisch onderzoek heeft verricht, waarbij de door appellante ervaren klachten van concentratie en geheugen expliciet aan de orde zijn geweest. De verzekeringsarts heeft overwogen dat uit de anamnese geen duidelijke geheugenstoornis blijkt, en dat appellante zich tijdens het gesprek van een uur goed kon concentreren. In een rapport van 12 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante ingebrachte informatie van psychologen Gallouh en Derks. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht gesteld dat Gallouh geen uitspraak kan doen over de mate van cognitief functioneren van appellante ten tijde van de datum in geding, nu de intake bij Gallouh pas op 6 juli 2020 heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gesteld dat de bevindingen van Gallouh vanaf het moment van de intake niet doorslaggevend zijn om beperkingen aan te nemen ten aanzien van vasthouden van de aandacht of herinneren. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat het niet langdurig kunnen inspannen bij taken die concentratie vereisen, nog niet wil zeggen dat appellante binnen een half uur de aandacht bij een gesprek verliest. Verder is het vergeten van inhoud van gesprekken nog geen reden voor het aannemen van een beperking ten aanzien van herinneren, omdat daarvoor de continuïteit van het functioneren in gevaar moet zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tot slot gesteld dat uit de informatie van GZ-psycholoog Derks blijkt dat deze geen harde uitspraken kan doen over concentratieproblemen rond de datum in geding, maar deze wel aannemelijk acht omdat appellante in september 2019 concentratieproblemen rapporteerde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit onvoldoende geacht voor een beperking wat betreft vasthouden van de aandacht. Met voornoemde rapporten hebben de verzekeringsartsen inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat wat betreft geheugen en concentratie beperkingen in de FML op te nemen. Wat betreft de stelling dat het Uwv in verband met de vermoeidheid van appellante in de FML van 18 maart 2020 een urenbeperking had moeten aannemen wordt opgemerkt dat uit het door de verzekeringsarts op 26 augustus 2019 opgetekende dagverhaal geen vermoeidheidsklachten dan wel slaapstoornissen blijken en dat de informatie van 7 januari 2021 van psycholoog Gallouh dateert van ruim na de datum in geding. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd waaruit een objectivering van haar klachten wat betreft de door haar geclaimde vermoeidheid op de datum in geding zou kunnen worden afgeleid. Deze gronden van appellante slagen dus niet.
4.3.
Appellante heeft, onder verwijzing naar in de bezwaarfase ingebrachte informatie van 11 februari 2020 van oefentherapeute Cesar S. Evers, gesteld dat in de FML van 18 maart 2020 ten onrechte geen beperking is opgenomen wat betreft hoofdbewegingen. In deze informatie wordt vermeld dat er sprake is van forse hypertonie van de nekspieren, drukpijnlijke aanhechtingen van nek/schoudermusculatuur en bewegingen beperkt in alle richtingen. Het Uwv heeft er ter zitting op gewezen dat de verzekeringsarts bij de beoordeling bekend was met de informatie van 8 maart 2019 van de neuroloog, waarin is vermeld dat zij geen neurologisch substraat heeft kunnen vaststellen. Bovendien heeft de verzekeringsarts zelf lichamelijk onderzoek verricht, waarbij is geconstateerd dat sprake is van forse hypertonie van schouders en nek beiderzijds, en dat het hoofd normaal beweeglijk is, echter wel pijnlijk. De verzekeringsarts heeft vervolgens inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat er aanleiding bestaat om in verband met de door appellante ervaren pijn wel enkele beperkingen op te stellen aangezien overbelasting van deze spiergroepen niet wenselijk is, maar dat belasting van deze spieren niet tot schade leidt van de weefsels zodat niet volledig zal worden meegegaan in de door appellante ervaren klachten. In het rapport van 20 augustus 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op de informatie van 11 februari 2020 van Evers. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de hypertonie van de nekspieren inherent is aan een whiplash associated disorder, welke diagnose kon worden gesteld op basis van de informatie van 8 maart 2019 van de neuroloog. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep konden de in de informatie van Evers genoemde beperkingen in dynamische en statische zin als voldoende klachtcontingent worden gezien, zodat deze geen aanleiding vormden de FML in fysieke zin aan te passen. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit een objectivering van haar klachten wat betreft het maken van hoofdbewegingen zou kunnen worden afgeleid. De grond van appellante slaagt dan ook niet.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.6.
Appellante heeft gesteld dat zij niet in staat is werk te doen waarbij zij 1800 keer per uur 60 centimeter moet reiken. Ter onderbouwing daarvan heeft zij verwezen naar informatie van 23 november 2021 van fysiotherapeut Lipan. Uit de FML van 18 maart 2020 blijkt dat het Uwv appellante niet beperkt heeft geacht op de items reiken en frequent reiken tijdens het werk. Dat betekent dat appellante met gestrekte arm kan reiken (afstand schouder-hand: ongeveer 70 centimeter), en dat zij zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 1200 keer kan reiken. Deze vaststelling heeft appellant niet bestreden. Het Uwv heeft erop gewezen dat in de drie functies die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag liggen maximaal 1060 keer per uur wordt gereikt. In de SBC-code 111180 wordt maximaal 1060 keer per uur gereikt: tijdens acht werkuren 60 maal ongeveer 60 centimeter en tijdens acht werkuren 1000 maal ongeveer 40 centimeter. In het rapport van 18 maart 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat deze belasting binnen de aangegeven mogelijkheden blijft. In de vierde functie wordt wel 1800 keer per uur gereikt, maar deze functie ligt niet ten grondslag aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. De stelling van appellante dat zij niet in staat is 1800 keer per uur 60 centimeter te reiken, behoeft daarom geen nadere bespreking. Ook de ter zitting ingenomen stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 december 2021 het aspect reiken op niet controleerbare wijze heeft gerelativeerd behoeft geen nadere bespreking. Appellante is op dit aspect immers niet beperkt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M.M. Chevalier