ECLI:NL:CRVB:2022:849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
20/1396 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich op 12 januari 2018 en later op 2 mei 2018 opnieuw ziek gemeld. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat haar arbeidsongeschiktheid niet was gewijzigd en beëindigde haar uitkering per 3 december 2018, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom de urenbeperking van 30 uur per week gerechtvaardigd was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% had vastgesteld en bevestigde de aangevallen uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen met medische gegevens te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1396 WIA

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 februari 2020, 19/2700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2022 via videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 27,59 uur per week. Op 5 oktober 2010 heeft zij zich ziek gemeld met slikklachten en vermoeidheidsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 22 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Per 21 januari 2014 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd en appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellante heeft zich op 12 januari 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van september 2017. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2018 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd.
1.3.
Appellante heeft zich op 2 mei 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van maart 2018. Appellante heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 18,76%. Het Uwv heeft bij besluit van 2 oktober 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 3 december 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 23 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv afdoende heeft toegelicht dat er aanleiding was voor een verminderde urenbeperking in de FML (30 uur per week in plaats van zoals bij eerdere beoordelingen 20 uur per week). De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat er onvoldoende medische informatie is opgevraagd. Appellante acht zich als gevolg van haar aandoeningen meer beperkt voor frequent reiken, frequent buigen, lopen, staan, duwen/trekken en tillen/dragen, en geknield of gehurkt actief zijn. Appellante heeft erop gewezen dat zij een slokdarmaandoening heeft, waardoor haar slokdarm vernauwd is en tweewekelijks moet worden opgerekt. Verder heeft zij als gevolg van de aandoening IRIDA last van duizeligheid en moeheid. Appellante heeft gesteld dat zij nog steeds wordt behandeld door de fysiotherapeut. Verder is een multidisciplinair revalidatietraject gestart.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2020 waarin zij heeft gereageerd op wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht en een rapport van dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2021 waarin zij een nadere toelichting heeft gegeven ten aanzien van de aangenomen urenbeperking van 30 uur per week.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is zorgvuldig uitgevoerd. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelende sector, waaronder de KNO-arts, de internisthematoloog en de orthopedisch chirurg. Ook de brief van de fysiotherapeut van 9 maart 2020, de brief van de huisarts van 15 oktober 2019 en de brief van de reumatoloog van 17 april 2019 zijn meegewogen. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat bij het onderzoek relevante medische informatie is gemist.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) aangenomen belastbaarheid van appellante. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.5.
De stelling van appellante dat zij vanwege haar fysieke klachten meer beperkt moet worden geacht op frequent reiken, frequent buigen, lopen, staan, duwen/trekken en tillen/dragen, en geknield of gehurkt actief zijn, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 juni 2020 toereikend gemotiveerd waarom verdergaande beperkingen op deze items niet aan de orde zijn. Appellante heeft haar stelling dat zij op deze items meer beperkt moet worden geacht niet met medische gegevens onderbouwd.
4.6.
Voorts bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde urenbeperking. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van een eigen onderzoek een urenbeperking van acht uur per dag en 30 uur per week aangenomen. Hij heeft daarbij betrokken dat appellante gemiddeld een dag per week beschikbaar moet houden voor therapeutische behandelingen en dat appellante vermoeidheidsklachten heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 juni 2020 aanvullend gemotiveerd dat met het toekennen van een urenbeperking van 30 uur per week voldoende uren resteren om de per datum in geding, 3 december 2018, lopende behandelingen te laten plaatsvinden. Daarbij is rekening gehouden een behandeling van 2 dagdelen per twee weken voor de slokdarmklachten, transfusies om de 2 á 3 weken, fysiotherapeutische behandeling gemiddeld elke 2 á 3 weken, en behandeling bij de POH-GGZ van 1 tot 2 keer per maand.
In een nader rapport van 25 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de milde energetische klachten ook verdisconteerd worden met beperkingen in de andere rubrieken van de FML. In de FML zijn naast de urenbeperking veel beperkingen aangegeven in de rubrieken 1 tot en met 5. Op die manier is zowel op mentaal als fysiek vlak sprake van geringe energetische belasting. Daarnaast is er tijdsruimte om de behandelingen te volgen. De verzekeringsartsen hebben hiermee overtuigend gemotiveerd dat een urenbeperking van acht uur per dag en 30 uur per week, gelet ook op de beperkingen die in de overige rubrieken zijn aangenomen, recht doet aan de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide