ECLI:NL:CRVB:2022:839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
19/4489 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk als heftruckchauffeur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die als heftruckchauffeur werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, gevolgd door een Ziektewet-uitkering. De verzekeringsarts had appellant per 3 januari 2019 geschikt geacht voor zijn eigen werk, maar appellant was het hier niet mee eens en had hoger beroep ingesteld. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende medische grondslag had voor de beëindiging van de ZW-uitkering. De verzekeringsarts had in een rapport van 27 november 2021 nader gemotiveerd dat appellant, ondanks zijn medicijngebruik, geschikt was voor het verrichten van zijn eigen werk. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie was die de geschiktheid van appellant in twijfel trok. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4489 ZW

Datum uitspraak: 13 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 september 2019, 19/210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 2 maart 2022. Appellant is verschenen, met zijn begeleider [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor 24 uur per week. Zijn dienstverband is op 30 juni 2018 geëindigd. Appellant heeft zich op 9 augustus 2018 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Met ingang van 2 oktober 2018 ontving appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 2 januari 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 3 januari 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van heftruckchauffeur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2019 vastgesteld dat appellant per 3 januari 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 april 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het onderzoek naar de hersteldverklaring per
3 januari 2019 zorgvuldig is verricht. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op dossieronderzoek, het bijwonen van de hoorzitting en de van de huisarts en de psychiater ontvangen informatie van respectievelijk 11 en 2 april 2019. Ook heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Uit de door appellant overgelegde stukken is niet gebleken dat er aanwijzingen zijn te oordelen dat hij op de datum in geding zodanige beperkingen had dat hij zijn arbeid niet kon of mocht verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing verwijst hij naar de brief van de psychiater van 2 april 2019.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk als heftruckchauffeur.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Op verzoek van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 27 november 2021 nader gemotiveerd waarom appellant op 3 januari 2019 – ook met zijn medicijngebruik – geschikt was voor het verrichten van zijn eigen werk als heftruckchauffeur. In dit rapport is vermeld dat op de datum in geding geen sprake was een gecombineerd gebruik van medicijnen die het reactievermogen kunnen beïnvloeden. Appellant gebruikte op 3 januari 2019 20 mg Citalopram per dag. Pas bijna drie maanden na de datum in geding is appellant daarnaast gestart met het gebruik van 15 mg Mirtazepine per nacht. Gezien het farmacologische effect en bijwerkingen van Citalopram kan het gebruik daarvan, vooral gezien het langdurig gebruik door appellant en de lage dosis, niet worden beschouwd als belemmerende factor voor het besturen van voertuigen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook uit de bij het spreekuur van de verzekeringsarts op 2 januari 2019 en bij de hoorzitting op 14 maart 2019 verkregen anamnestische gegevens en verrichtte observaties blijkt niet dat bij appellant sprake was van bijwerkingen zoals slaperigheid, duizeligheid, angst, agitatie, verwardheid en accommodatiestoornissen die tot een negatieve invloed op de rijvaardigheid kunnen leiden. Met dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in samenhang met de overige rapporten, heeft het Uwv voldoende toegelicht dat appellant op de datum in geding geschikt was tot het verrichten van zijn eigen werk als heftruckchauffeur. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die maakt dat aan de conclusie van de verzekeringsartsen moet worden getwijfeld.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
13 april 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) G.S.M. van Duinkerken