ECLI:NL:CRVB:2022:838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
20/1532 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid als algemeen medewerker bij tandartspraktijk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die werkzaam was als algemeen medewerker bij een tandartspraktijk. Appellante had zich ziek gemeld met buikklachten en later met klachten na een val van de fiets. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 23 april 2018 geschikt was voor haar werk, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar psychische klachten niet goed waren beoordeeld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren voor een psychiatrisch ziektebeeld of ernstige persoonlijkheidsstoornis. De verzekeringsarts had zowel lichamelijk als psychisch onderzoek gedaan en geen afwijkingen vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de artsen een volledig beeld hadden van de medische situatie van appellante. De Raad concludeerde dat appellante per 29 oktober 2018 weer geschikt was voor haar werk en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1532 ZW

Datum uitspraak: 13 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2020, 19/3390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.C.A. Schulpen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Voor appellante is mr. Schulpen verschenen. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als algemeen medewerker bij een tandartspraktijk voor 28 uur per week. Haar dienstverband is op 30 april 2017 geëindigd. Appellante heeft zich na eerdere ziekmeldingen op 12 maart 2018 ziek gemeld met buik(pijn)klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 17 april 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 23 april 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van algemeen medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2018 vastgesteld dat appellant per 23 april 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2019 ten grondslag.
1.3.
Met het besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv onder intrekking van bestreden besluit 1 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2018 alsnog gegrond verklaard. Verzuimd was in de beoordeling te betrekken dat appellante op 23 april 2018 van de fiets was gevallen en daaraan een polsfractuur had overgehouden. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 29 oktober 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het daaraan komen te ontvallen van het procesbelang. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig uitgevoerd en is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per 29 oktober 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 november 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat de gegevens rond 29 oktober 2018 uit het huisartsjournaal geen aanleiding geven om af te wijken van het standpunt van de arts die appellante naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding per 24 augustus 2018 heeft gezien op 22 oktober 2018 en haar toen hersteld heeft geacht met ingang van 29 oktober 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij overwogen dat de huisarts in augustus 2018 geen afwijkingen aan de arm van appellante heeft vastgesteld, dat appellante, die al sinds 2010 bekend is met matige psychische klachten waarmee zij destijds wel heeft kunnen werken, kort na oktober 2018 weer antidepressiva is gaan gebruiken en dat appellante op 29 oktober 2018 klachten presenteert passend bij fibromyalgie. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante in beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat zij op 29 oktober 2018 meer beperkt was en niet in staat was haar werk als algemeen medewerkster te verrichten. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat het werk van appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen zwaar werk is en dat hierin geen psychische belastingen voorkomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitsluitend een dossierstudie verricht, waardoor geen zorgvuldige heroverweging van de psychische klachten heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie overgelegd van haar behandelend psychiater van 1 mei 2020.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of appellante terecht geschikt is geacht voor haar werk als algemeen medewerker bij een tandartspraktijk per 29 oktober 2018. Appellante had zich voor haar werk ziek gemeld, eerst met buik(pijn)klachten en nadien met klachten ten gevolge van de val van de fiets. In hoger beroep stelt appellante dat met name haar psychische klachten zijn onderschat.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is niet gebleken dat de artsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante per 29 oktober 2018. Tijdens het medisch onderzoek op 17 april 2018 is appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Ook bij het onderzoek van 22 oktober 2018 is appellante lichamelijk en psychisch onderzocht. Hierbij zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een psychiatrisch ziektebeeld of voor een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Terecht is aan deze waarnemingen, waarvan die van 22 oktober 2018 slechts een paar dagen eerder heeft plaatsgevonden dan de datum in geding, veel waarde gehecht. In een in hoger beroep ingebracht rapport van van 10 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom de inhoud van de brief van de psychiater van 1 mei 2020 daaraan niet afdoet. Nog daargelaten dat de brief van de psychiater is geschreven ver na de datum in geding, impliceert de daarin genoemde recidiverende depressie dat perioden met weinig of geen depressieve klachten worden afgewisseld met perioden met (mogelijk ernstige) depressieve klachten. Gelet op de waarnemingen op 22 oktober 2018 kan er, zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht, toen van een ernstige depressie geen sprake zijn geweest. Zo was er sprake van een normaal modulerende stemming, waren aandacht en concentratie goed, was er een goed oogcontact met een directe blik, was het geheugen goed, was er geen lusteloosheid en toonden waarnemen en denken geen afwijkingen. Het zelfbeeld was normaal, er was normaal genieten en een normale interesse en er waren geen slaapstoornissen of moeheid. Appellante maakt zelfs een vitale, zeer gedecideerde indruk, zo blijkt uit het rapport van 24 oktober 2018.
4.4.
Het Uwv kan dan ook worden gevolgd in de conclusie dat ten tijde van de datum in geding met betrekking tot de psychische belastbaarheid van appellante geen sprake was van ernstige psychiatrische stoornissen en dat bij lichamelijk onderzoek alleen een lichte relatieve
krachtsvermindering van de rechter hand- en polsfunctie is waargenomen. Gelet op het feit dat de maatgevende arbeid fysiek geen zwaar werk is en daarin ook geen psychische belastingen voorkomen is terecht vastgesteld dat deze arbeid voor appellante per 29 oktober 2018 weer geschikt is.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) G.S.M. van Duinkerken