ECLI:NL:CRVB:2022:837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
20/3107 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een loodgieter-installateur, had zich op 9 maart 2009 ziek gemeld en ontving vanaf 7 maart 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van de Wet WIA, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 100% was vastgesteld. Na een herbeoordeling in 2016 werd deze arbeidsongeschiktheid niet gewijzigd. Echter, in 2018 werd appellant opnieuw beoordeeld, waarbij een Poolse arts een E213-formulier ondertekende. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant belastbaar was, wat leidde tot een beëindiging van de WGA-uitkering per 15 oktober 2019, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de klachten van appellant adequaat waren meegenomen. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies het bestreden besluit konden dragen. Hij stelde dat zijn klachten waren toegenomen en dat de Poolse artsen een ander beeld hadden van zijn beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de rechtbank het medisch onderzoek als zorgvuldig had kunnen beschouwen. De Raad onderschreef de conclusie dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellant en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

20 3107 WIA

Datum uitspraak: 13 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2020, 19/6803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Polen (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Çelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022, door middel van videobellen. Namens appellant is mr. Çelen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als loodgieter-installateur voor gemiddeld
40 uur per week. Op 9 maart 2009 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 7 maart 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In 2016 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden, waarna het Uwv appellant bij besluit van 13 oktober 2016 heeft meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd.
1.3.
In het kader van een volgende herbeoordeling heeft het Uwv appellant op 25 april 2018 voorgedragen bij het Poolse orgaan voor een medisch onderzoek. Op 5 september 2018 is een zogenaamd E213-formulier ondertekend door een Poolse arts. De verzekeringsarts heeft vervolgens op 13 november 2018 een rapport uitgebracht en vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,00%. Het Uwv heeft bij besluit van 8 april 2019 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 15 oktober 2019 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 14 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 14 oktober 2019 en een rapport van 29 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de conclusies daarvan aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is met alle klachten van appellant voldoende rekening gehouden. Daarmee moet appellant volgens de rechtbank ook in staat worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Alle signaleringen in de functies zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nagelopen en zijn van voldoende motivering voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusies het bestreden besluit kunnen dragen. Eerder is door de Nederlandse verzekeringsarts vastgesteld dat sprake is van forse klachten en zijn er beperkingen vastgesteld. Uit recente medische stukken blijkt dat de klachten, ondanks behandeling, toenemen. De verzekeringsartsen hebben te lichtvaardig geoordeeld. Verder hebben de artsen in Polen volgens appellant een heel ander beeld bij de klachten en beperkingen van appellant en heeft het Uwv ook ten onrechte het oordeel van het Poolse orgaan terzijde geschoven. Appellant ervaart onder meer pijnklachten in zijn benen en knieën en wordt binnenkort weer geopereerd. Hij stelt – samengevat – meer beperkingen te hebben in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Het had volgens appellant op de weg van de rechtbank gelegen om een onafhankelijke deskundige te benoemen, te meer nu appellant een lange periode 100% arbeidsongeschikt is geweest. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de geduide functies niet geschikt zijn, nu de beperkingen niet juist zijn vastgesteld en hij daarnaast geen enkele ervaring heeft met deze functies. Appellant wijst er ook opnieuw op dat er verschillende signaleringen zijn bij de functies.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht de toelichting van de primaire verzekeringsarts gevolgd dat vanwege inconsistenties in het Poolse onderzoek niet de conclusie van het Poolse orgaan kon worden gevolgd dat appellant vrijwel geen beperkingen heeft. De verzekeringsartsen hebben (veel) meer beperkingen aanwezig geacht dan het Poolse orgaan. Dat van de conclusies van dit orgaan is afgeweken strekt appellant dus niet tot nadeel.
4.4.
De stelling van appellant dat de verzekeringsartsen te lichtvaardig tot hun medisch oordeel zijn gekomen wordt niet gevolgd. Er zijn beperkingen aangenomen vanwege de artrose van de knieën en heupen, de impingementklachten van beide schouders, de lumbosacrale degeneratieve afwijkingen, de astma, de spataderen en het overgewicht. De verzekeringsartsen hebben overtuigend toegelicht dat met deze beperkingen voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. De in hoger beroep ingebrachte stukken bevatten geen nieuwe medische informatie over de datum in geding. De Raad merkt in dat verband op dat in het kader van de nu in geschil zijnde herbeoordeling op meer beoordelingspunten in de FML beperkingen zijn aangenomen dan eerder bij de toekenning van de WIA-uitkering per einde wachttijd. Alleen ter zake van het hand- en vingergebruik is geen beperking meer vastgesteld; de gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat er op dat punt ook geen klachten meer zijn. Dat appellant eerder 100% arbeidsongeschikt is geacht omdat er destijds geen geschikte functies konden worden geselecteerd terwijl er met de huidige beperkingen wel functies zijn geselecteerd, maakt niet dat de beperkingen in de nu voorliggende FML onjuist zijn vastgesteld – hoe zeer ook valt te begrijpen dat het, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, voor appellant moeilijk te bevatten is dat hij lange tijd 100% arbeidsongeschikt werd bevonden en nu, ondanks een toename in de ervaren klachten, volledig arbeidsgeschikt wordt geacht.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben voldoende toegelicht dat de signaleringen bij de functies niet leiden tot een overschrijding van de belastbaarheid van appellant. Uit de stukken blijkt verder dat ervaring in de functies niet is vereist.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) G.S.M. van Duinkerken