In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een loodgieter-installateur, had zich op 9 maart 2009 ziek gemeld en ontving vanaf 7 maart 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van de Wet WIA, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 100% was vastgesteld. Na een herbeoordeling in 2016 werd deze arbeidsongeschiktheid niet gewijzigd. Echter, in 2018 werd appellant opnieuw beoordeeld, waarbij een Poolse arts een E213-formulier ondertekende. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant belastbaar was, wat leidde tot een beëindiging van de WGA-uitkering per 15 oktober 2019, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de klachten van appellant adequaat waren meegenomen. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies het bestreden besluit konden dragen. Hij stelde dat zijn klachten waren toegenomen en dat de Poolse artsen een ander beeld hadden van zijn beperkingen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de rechtbank het medisch onderzoek als zorgvuldig had kunnen beschouwen. De Raad onderschreef de conclusie dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellant en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.