ECLI:NL:CRVB:2022:828
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de toepassing van de Amber-bepaling in de WAO en de beoordeling van medische beperkingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank oordeelde dat de WAO-uitkering van appellante terecht was beëindigd. Appellante had vanaf 7 september 2000 een WAO-uitkering, maar deze werd per 6 oktober 2012 stopgezet omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante verzocht in 2017 om herziening van dit besluit, maar het Uwv weigerde dit omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. In de bezwaarprocedure werd een medisch onderzoek uitgevoerd, maar de conclusies van de deskundige wezen erop dat er geen toename van beperkingen was na de beëindiging van de uitkering. De rechtbank volgde deze conclusies en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de deskundige heeft gevolgd. Zij bracht een rapport in van haar medisch adviseur, waarin werd betoogd dat er wel degelijk sprake was van toegenomen beperkingen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht de deskundige had gevolgd, omdat de motivering van de deskundige overtuigend was. De Raad concludeerde dat de medische beperkingen van appellante niet waren toegenomen en dat de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd moest worden. De uitspraak van de Raad werd gedaan op 13 april 2022.