ECLI:NL:CRVB:2022:827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
20/4383 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid en verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als automonteur werkte, had zich op 20 maart 2018 ziek gemeld met hart- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar verklaarde hem op 19 maart 2019 hersteld. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, wat leidde tot een herziening van het eerder ingenomen standpunt over zijn arbeidsgeschiktheid. Uiteindelijk concludeerde het Uwv dat appellant met ingang van 18 augustus 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellant ingebrachte psychiatrische expertise niet leidde tot een ander oordeel. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 4383 ZW

Datum uitspraak: 13 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 november 2020, 19/2583 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.J.M. Stassen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
2 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als automonteur voor gemiddeld 29,89 uur per week. Op 20 maart 2018 heeft hij zich ziek gemeld met hart- en psychische klachten. Het Uwv heeft hem in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft op 19 februari 2019 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij heeft overleg plaatsgevonden met een arbeidsdeskundige. Bij besluit van 25 maart 2019 heeft het Uwv appellant per
19 maart 2019 hersteld verklaard voor zijn arbeid. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en ter onderbouwing van zijn standpunt informatie van de GZ-psycholoog
H.J. Pelzer van 16 april 2019 overgelegd.
1.3.
In bezwaar heeft een arts bezwaar en beroep aanleiding gevonden om tot herziening te komen van het eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid voor de maatgevende arbeid. De arts heeft beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2019. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de functies controleur metaalproducten (SBC-code 264150), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en assembleerder installatie, motoren en voertuigen
(SBC-code 265110) met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 84,17% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.4.
Bij brief van 17 juli 2019 heeft het Uwv appellant op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 25 maart 2019 te herzien. Appellant heeft zijn zienswijze ingezonden, waarop het Uwv in reactie een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overgelegd.
1.5.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 23 augustus 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2019 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en vastgesteld dat appellant met ingang van 18 augustus 2019 geen recht heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van zijn maatmaninkomen. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en ter onderbouwing van zijn standpunt een expertise van psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing van 29 november 2019 en informatie van de GZ-psycholoog Pelzer van 31 januari 2020 overgelegd. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2020 ingezonden.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden.
2.3.
De door appellant ingebrachte psychiatrische expertise van Hernandez-Dwarkasing en het schrijven van de GZ-psycholoog Pelzer hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 april 2020 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd, dat voor zover sprake zou kunnen zijn van een ADHD, de arbeidsbeperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren daarop aansluiten. De rechtbank heeft zijn gegeven medisch oordeel niet onjuist geacht.
2.4.
Op basis van de inkomsten die appellant met de geduide functies zou kunnen verwerven, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een berekening gemaakt die heeft geleid tot een theoretische verdiencapaciteit van meer dan 65%. Nu appellant tegen deze berekening geen gronden naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om deze conclusie onjuist te achten.
2.5.
Het voorgaande betekent dat het Uwv terecht en op goede gronden met ingang van
18 augustus 2019 de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de psychiatrische expertise van Hernandez-Dwarkasing en de informatie van GZ-psycholoog Pelzer. Hij is van mening dat hij meer beperkt is dan in de FML is aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van een NPO van klinisch neuropsycholoog C.A.V. Geusgens en van de huisarts overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voldoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de arts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.3.
De stelling van appellant, dat de rechtbank ten onrechte aan de informatie van psychiater Hernandez-Dwarkasing is voorbijgegaan, slaagt niet. Deze psychiater heeft de eerder door GZ-psycholoog Pelzer gestelde diagnoses (depressieve stemmingsstoornis, eenmalige episode, matig tot ernstig; gegeneraliseerde angststoornis; andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoomis, gemengde trekken en levensfaseproblemen) niet overgenomen. De pychiater heeft wel sterke aanwijzingen gevonden voor ADHD, maar daarbij is opgemerkt dat er bij gebreke van een definitieve psychiatrische diagnose vooralsnog niet van beperkingen gesproken kan worden. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geconcludeerd dat, mocht er sprake zijn van ADHD, in dat geval de beperkingen die door de arts bezwaar en beroep aangegeven werden in de FML ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren hierbij aansluiten. Appellant heeft ter zitting verklaard dat de diagnose ADHD volgens de huisarts bij appellant niet aan de orde is, en dat daar ook geen nader onderzoek meer naar heeft plaatsgevonden.
4.4.
De in hoger beroep nog ingebrachte informatie van neuropsycholoog Geusgens en de van de huisarts verkregen informatie leiden niet tot een andersluidend oordeel. Door de neuropsycholoog wordt in november 2020, dus na de datum in geding, een discrepantie geobserveerd tussen de cognitieve klachten die door appellant worden gerapporteerd en de wijze waarop hij zich tijdens de anamnese presenteert. Gedurende het gesprek dat een uur duurt is de aandacht goed te trekken en te behouden en worden door de neuropsycholoog geen cognitieve problemen opgemerkt in het contact. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat Soma en Psyche op 14 december 2021, dus eveneens na de datum in geding, heeft aangegeven dat geen behandeling zal worden opgestart omdat de juridische strijd met het Uwv daarin vooralsnog een te grote belemmerende factor vormt.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.G. van Straalen