ECLI:NL:CRVB:2022:820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
20/1255 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijs van financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door de gemeente Kerkrade. De appellant, die in de periode van 18 november 2009 tot en met 31 december 2011 bijstand had ontvangen, had zich opnieuw gemeld voor bijstand in 2018. De gemeente vroeg appellant om bewijs van zijn financiële situatie, maar hij kon geen concrete en verifieerbare gegevens overleggen. Appellant stelde dat hij in de afgelopen jaren had gezworven en afhankelijk was geweest van vrienden en familie, maar hij weigerde om hun gegevens te verstrekken uit angst hen in de problemen te brengen. De gemeente heeft zijn aanvraag afgewezen omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd van zijn bijstandbehoevendheid. De rechtbank Limburg had de bestreden besluiten van de gemeente bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen objectieve gegevens had verstrekt over zijn financiële situatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

20 1255 PW, 20/1256 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 februari 2020, 19/680 en 19/1343 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.M. Piters.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft over de periode van 18 november 2009 tot en met 31 december 2011 bijstand ontvangen in de gemeente Kerkrade. Tot 12 oktober 2012 heeft hij in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens – nu Basisregistratie Personen (BRP) – ingeschreven gestaan op een adres in die gemeente. Met ingang van 26 juni 2018 staat appellant in de BRP ingeschreven op het adres van zijn ouders in de gemeente Kerkrade. In de tussenliggende periode heeft appellant niet ingeschreven gestaan op een adres in Nederland.
1.2.
Appellant heeft zich op 23 juli 2018 gemeld om bijstand aan te vragen. Naar aanleiding van deze melding heeft op 25 juli 2018 een zogeheten dienstverleningsgesprek met appellant plaatsgevonden. Appellant verklaarde tijdens dit gesprek onder meer het volgende. Hij heeft de afgelopen zeven jaar gezworven in de ‘omgeving [wijk]’. Hij heeft veel goede vrienden bij wie hij heeft verbleven. Sinds zijn inschrijving in Kerkrade onderhouden zijn ouders hem in zijn levensonderhoud. Omdat zijn ouders dit niet kunnen volhouden, heeft hij zich gemeld om bijstand aan te vragen. Hij heeft al jaren rugklachten en gaat om de vier à vijf maanden op controle voor zijn rug, waarvoor hij telkens € 50,- moet betalen. Zijn ouders hebben appellant geholpen om dit te kunnen betalen. Appellant heeft de melding op 25 juli 2018 ingetrokken.
1.3.
Op 31 juli 2018 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen.
1.3.1.
Naar aanleiding van deze melding heeft op 2 augustus 2028 opnieuw een zogeheten dienstverleningsgesprek met appellant plaatsgevonden. Volgens het verslag van dit gesprek verklaarde appellant onder meer dat hij door zijn zwervend bestaan de afgelopen zes jaar aan veel mensen geld is verschuldigd. Hij heeft in die periode verbleven bij vrienden, kennissen en familie, door wie hij zich heeft laten onderhouden. Op het moment dat deze personen aangaven dat appellant maar eens in zijn eigen levensonderhoud moest gaan voorzien, vertrok hij naar het volgende adres. Voor zijn rugklachten is hij om de acht à tien weken in behandeling bij het Chiropractisch Centrum. De kosten daarvan zijn steeds voldaan door vrienden, kennissen en familie.
1.3.2.
Vervolgens heeft een consulent van de gemeente Kerkrade een onderzoek gedaan naar de financiële situatie van appellant. In dat kader heeft de consulent appellant bij brief van 3 augustus 2018 onder meer verzocht om over de periode vanaf 12 oktober 2012, door middel van schriftelijke, concrete en te verifiëren bewijsstukken, aan te tonen wie een bijdrage hebben geleverd aan het levensonderhoud van appellant, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan bankafschriften van deze personen waaruit dat blijkt. Hierbij is vermeld dat uit de stukken duidelijk dient te worden welke bedragen ter beschikking zijn gesteld en in welke periode(n) dit is gebeurd, dat wil zeggen met vermelding van de hoogte van de bedragen, per wanneer de bedragen zijn verstrekt, van wie ze afkomstig zijn, waarvoor ze zijn bedoeld en of er afspraken zijn gemaakt over een terugbetalingsverplichting, en dat de verklaringen moeten zijn voorzien van naam, adres, telefoonnummer, datum en handtekening van de betreffende personen. Bij deze brief heeft de consulent appellant uitgenodigd voor een gesprek op 16 augustus 2018. Tijdens dat gesprek heeft appellant de aanvraag ingediend.
1.3.3.
Omdat appellant de gevraagde gegevens niet bij zich had tijdens het gesprek op 16 augustus 2018 heeft de consulent appellant opnieuw verzocht om over de periode vanaf 12 oktober 2012 aan te tonen wie een bijdrage hebben geleverd aan zijn levensonderhoud en welke bedragen door wie en wanneer aan appellant ter beschikking zijn gesteld. Ook heeft de consulent appellant uitgenodigd voor een gesprek op 23 augustus 2018. Volgens het verslag van dit gesprek verklaarde appellant onder meer het volgende. De afgelopen zes jaar heeft hij achter [restaurant] in het bos, bij [plaatsnaam] in het bos, bij kasteel [naam] en op het parkeerterrein voor de [dierentuin] in een auto geslapen. Een tijd terug heeft hij een oud-militair getroffen met wie hij drie à vier maanden heeft opgetrokken. Zij sliepen dan in zijn [auto]. In een bordeel heeft hij een barvrouw getroffen. Hij kwam vaker in het bordeel om iets te drinken, dan had hij weer een nacht onderdak. Hij had goed contact met de barvrouw en heeft een tijd bij haar in huis verbleven. Appellant deed zich voor de instanties voor als haar vriend, zodat zij haar uithuisgeplaatste kinderen weer terug kon krijgen.
1.3.4.
Over het gesprek op 23 augustus 2018 staat in het rapport waarin het verslag van dat gesprek is opgenomen ook nog het volgende.
“[Appellant] heeft geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken verstrekt waaruit blijkt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 12 oktober 2012 tot heden. Hij geeft aan deze mensen niet meer te willen opzoeken omdat hij ze geld verschuldigd is. Hij heeft echter ook niet – zoals eerder voorgesteld – een eigen verklaring verstrekt met een overzicht van alle adressen van vrienden, familie en kennissen waar hij sinds oktober 2012 is verbleven. Hij geeft aan dat hij dat wel zou kunnen maar dat hij er – na overleg met een vriend – toch voor heeft gekozen dat niet te doen. In zijn verklaring van twee zinnen laat hij weten bij mensen gebedeld te hebben vanaf 2012.“
1.4.
Bij besluit van 28 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan bestreden besluit 1 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. De gevraagde gegevens over de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode zijn noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Het college moet namelijk een volledig beeld krijgen van de financiële situatie van appellant en van de wijze waarop hij in de periode vanaf 12 oktober 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat appellant vanaf 12 oktober 2012 tot 26 juni 2018 niet op een adres in Nederland stond ingeschreven en in die periode geen inkomen had. Appellant heeft laten blijken dat hij wel een overzicht heeft van de adressen waarop hij vanaf 12 oktober 2012 heeft verbleven, maar heeft er om hem moverende redenen voor gekozen om dit overzicht niet op schrift te zetten en – wegens zijn schuldenproblematiek – niet te bewerkstelligen dat verklaringen op schrift worden gezet. Ook is gebleken dat appellant in de periode vanaf 12 oktober 2012 een bromfiets op zijn naam heeft gehad en rekeningen van een chiropractor heeft betaald, zonder dat duidelijk is hoe hij in de kosten daarvan heeft kunnen voorzien. De gevolgen hiervan moeten voor rekening van appellant komen. Appellant heeft dus onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie, terwijl het hem duidelijk had behoren te zijn dat deze duidelijkheid essentieel is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.5.
Op 3 september 2018 heeft appellant zich opnieuw bij het college gemeld voor het doen van een bijstandsaanvraag.
1.5.1.
Naar aanleiding daarvan hebben op 5 en 13 september 2018 weer zogeheten dienstverleningsgesprekken met appellant plaatsgevonden. Volgens het verslag van het gesprek van 13 september 2018 heeft appellant opnieuw verklaard dat hij heeft rondgezworven en dat hij bij diverse personen heeft verbleven en ook hulp van hen heeft gehad. Ook heeft hij verklaard dat hij wel een uitgebreidere verklaring kan afgeven en dat hij verklaringen van andere personen kan krijgen, onder meer van zijn schoonbroer en van een mevrouw, maar dat dit van andere personen niet mogelijk is, omdat hij daarmee geen contact meer heeft.
1.5.2.
Bij brief van 17 september 2018 heeft de consulent appellant onder meer verzocht om objectieve en verifieerbare gegevens te verstrekken waaruit blijkt hoe hij vanaf 12 oktober 2012 tot en met heden in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Ook heeft de consulent appellant uitgenodigd voor een intakegesprek op 24 september 2018. Tijdens dat gesprek heeft appellant de aanvraag ingediend.
1.5.3.
Appellant heeft een schriftelijke verklaring van 25 september 2018 ingediend. Deze verklaring luidt, voor zover van belang, als volgt.
“Ik mocht af en toe ergens logeren. Familie/vrienden en geregeld in garageboxen of drugspanden. Ik heb vaker geprobeerd of iemand mij de gelegenheid wil geven voor een inschrijfadres. Om weer te proberen een nieuwe start te kunnen maken. Echter door mijn gebedel voor onderdak en ondersteuning in de eerste levensbehoeften werd ik steeds meer genegeerd.
Het zijn ontelbaar veel mensen die mij geholpen hebben. Veelal anoniem. Als ik voor een winkel stond te bedelen en ik had eindelijk genoeg geld om eten te kopen was ik blij dat ik die paar euro bij elkaar had voor eten. Ik heb bij dit gebedel niemand een verklaring laten ondertekenen dat ze mij € 0,20 gedoneerd hebben voor eten.
Tevens liep ik bij de grensstreek de supermarkten af en verzamelde ik statiegeld flessen/blikjes.”
1.5.4.
In het rapport waarin de bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd staat onder meer dat appellant op 8 oktober 2018 heeft verklaard dat hij geen bankafschriften van andere personen kan overleggen, geen aanvullende verklaringen en ook geen specifieke adressen kan geven, aangezien hij niet wil dat deze mensen in de problemen komen.
1.6.
Bij besluit van 23 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college ook deze aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Wat het college aan bestreden besluit 2 ten grondslag heeft gelegd komt overeen met de grondslag van bestreden besluit 1.
1.7.
Appellant heeft sinds eind oktober 2018 inkomsten uit arbeid boven de voor hem geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. Dit betekent dat in dit geval twee periodes moeten worden beoordeeld. De eerste te beoordelen periode loopt van 31 juli 2018 tot en met 28 augustus 2018, de tweede van 3 september 2018 tot en met 23 oktober 2018 (te beoordelen periodes).
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399.
4.3.
Vaststaat dat appellant geen concrete gegevens heeft verstrekt over de wijze waarop hij in de periode die onmiddellijk voorafgaat aan 31 juli 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft aangevoerd dat dit van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd. Hij wil de mensen die hem in het verleden hebben geholpen niet meer opzoeken omdat hij hen geld is verschuldigd en hij deze personen niet in de problemen wil brengen door hun namen en adressen te noemen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellant heeft geen enkel concreet gegeven verstrekt van degenen die hem in de periode voorafgaand aan 31 juli 2018 financieel hebben ondersteund, terwijl hij, zoals hij zelf heeft verklaard, hiertoe wel in staat was. Er was dus geen inzicht in de wijze waarop hij in die periode in zijn bestaanskosten heeft voorzien.
4.4.2.
Doordat appellant geen concrete gegevens heeft verstrekt van degenen die hem financieel hebben ondersteund, heeft appellant het college de mogelijkheid ontnomen om gericht onderzoek te doen naar de financiële situatie van appellant in de periode voorafgaand aan 31 juli 2018. De verklaringen van appellant tijdens gesprekken in het kader van het onderzoek naar zijn financiële situatie en de schriftelijke verklaring van 25 september 2018 zijn daartoe op zichzelf, zonder controleerbare onderbouwing, niet toereikend. Gelet op de verklaringen over bordeelbezoek, slapen in een auto en in drugspanden en contante betalingen aan zijn behandelend chiropractor, zijn er namelijk aanwijzingen dat appellant middelen heeft gehad. Bovendien zijn de verklaringen van appellant niet helemaal consistent. Aanvankelijk heeft hij verklaard dat hij bij derden heeft verbleven, maar later ook dat hij in bossen en op parkeerplaatsen heeft geslapen en in zijn schriftelijke verklaring dat hij in parkeerboxen en drugspanden logeerde.
4.4.3.
Dat appellant er zelf om hem moverende redenen voor heeft gekozen om geen controleerbare gegevens te verstrekken van degenen van wie hij zegt dat die hem financieel hebben ondersteund, komt voor zijn rekening en risico.
4.4.4.
Anders dan appellant stelt, hoefde hij geen volledige verantwoording af te leggen over zijn financiële situatie in het verleden. Hij kon volstaan met onderbouwde verklaringen van de personen bij wie hij volgens hem heeft verbleven en die hem financieel hebben geholpen om in zijn levensonderhoud te voorzien, dan wel met adresgegevens van die personen. Maar hij heeft geen enkele verklaring overgelegd ter bevestiging van zijn stellingen.
4.5.
Appellant heeft ook aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aanleiding was voor een onderzoek naar zijn financiële omstandigheden in de periode vanaf 12 oktober 2012 en dat van hem niet kon worden verlangd dat hij over deze lange periode in het verleden volledige verantwoording aflegt. Deze beroepsgrond hoeft niet te worden besproken, alleen al omdat appellant ook over de periode die direct voorafgaat aan 31 juli 2018 geen enkel concreet gegeven heeft verstrekt aan de hand waarvan zijn bijstandbehoevendheid kan worden beoordeeld.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens