ECLI:NL:CRVB:2022:82

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
20/3509 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na beoordeling van beperkingen en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich op 28 mei 2018 ziek meldde met beenklachten en psychische klachten, had een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 28 juni 2019, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. Hij verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor verdergaande beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2019 was opgenomen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de medische beoordeling correct was en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van griffier J.J.C. Vorias.

Uitspraak

20.3509 ZW

Datum uitspraak: 10 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 oktober 2020, 20/467 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op
15 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op 28 mei 2018 heeft hij zich ziek gemeld met beenklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 66,18% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 april 2019 de ZWuitkering van appellant met ingang van 28 juni 2019 beëindigd, omdat hij op 27 mei 2019 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 december 2019 geconcludeerd dat aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen in de FML. In verband hiermee heeft hij op 9 december 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 december 2019 toegelicht dat de voor appellant geselecteerde functies ook met inachtneming van de aangepaste FML geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 2 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat appellant niet lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de opmerking van de verzekeringsarts in zijn rapport van 1 april 2019, dat een nader uitgebreid lichamelijk onderzoek, gelet op de aard van de klachten, geen toegevoegde waarde heeft. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts op de hoogte was van de medische voorgeschiedenis, hij een gerichte anamnese heeft afgenomen en hij een zelfstandig beeld heeft gevormd van het bewegingspatroon. Ook de stelling van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Volgens de rechtbank bevatte het dossier voldoende medische gegevens voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep om af te zien van eigen lichamelijk onderzoek.
2.2.
De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de klachten aan het bewegingsapparaat opgemerkt dat hiermee rekening wordt gehouden door appellant aangewezen te achten op fysiek relatief licht werk, waarbij specifiek rekening wordt gehouden met de beperkingen aan de benen. De in bezwaar overgelegde informatie van de orthopeed heeft geen wezenlijk ander beeld van de medische problematiek gegeven. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat hij geen aanleiding heeft gezien voor aanvullende beperkingen in persoonlijk of sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, ten aanzien van de observaties ter hoorzitting, opgemerkt dat deze slechts een onderdeel vormen van de volledige heroverweging.
2.3.
De rechtbank is niet gebleken dat de door appellant in beroep overgelegde medische informatie een ander licht werpt op de gezondheidssituatie en de gevolgen hiervan voor het verrichten van arbeid voor appellant op de in geding zijnde datum van 28 juni 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 september 2020 geconcludeerd dat de overgelegde informatie geen aanleiding geeft om de belastbaarheid aan te passen. De informatie betreft een bevestiging van de bestaande heupproblematiek en psychische problemen, waarvoor beperkingen zijn aangenomen. De informatie van de orthopeed was reeds in bezwaar overgelegd en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken. Uit de overgelegde informatie valt af te leiden dat er sprake is van verdergaande concentratieproblemen en een geheugenstoornis. Het behandelplan van de GZpsycholoog van 15 december 2018 was reeds in bezwaar bekend en betrokken. Dat appellant inmiddels voor behandeling was doorverwezen naar een psychiater, was eveneens reeds bij het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht opgemerkt dat de afspraakbevestiging bij de afdeling radiologie voor 29 oktober 2020 en het schrijven van de fysiotherapeut van 3 september 2020 geen betrekking hebben op de datum in geding en dat de informatie van de fysiotherapeut de reeds bekende problematiek bevestigt.
2.4.
De rechtbank heeft, nu geen aanleiding werd gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
2.5.
De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat de functies worden geacht geschikt te zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 december 2019 toegelicht dat de voor appellant geselecteerde functies ook met inachtneming van de aangepaste FML van 9 december 2019 geschikt zijn voor appellant. Volgens de rechtbank leidt wat appellant naar voren heeft gebracht omtrent de geselecteerde functies niet tot een ander oordeel. Zoals het Uwv heeft opgemerkt is appellant niet beperkt op ‘concentratie’, zodat appellants stelling, dat de functie van inpakker wegens concentratieproblemen voor hem niet geschikt is, geen doel treft.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende in oogschouw heeft genomen. Volgens appellant is het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig uitgevoerd, omdat er onvoldoende medisch onderzoek is gedaan naar zijn persoonlijke situatie. Een lichamelijk onderzoek door het Uwv heeft ten onrechte niet plaatsgevonden. Het Uwv heeft op grond van eigen observatie een beslissing genomen en nagelaten om informatie op te vragen bij de huisarts, fysiotherapeuten en behandelaars van appellant. Appellant kampt met fysieke beperkingen vanwege meerdere klachten. Daarnaast kampt appellant met psychische klachten, in de vorm van vergaande concentratieproblemen, geheugenstoornis en een depressieve episode. Appellant heeft rapporten van 5 november 2019 en 14 juli 2020 van i-psy overgelegd, waarin is opgenomen dat bij hem onder meer een depressieve stoornis en PTSS zijn vastgesteld. Appellant heeft ter zitting verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Met verwijzing naar een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2021 stelt het Uwv dat de overgelegde medische informatie van i-psy geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het rapport van i-psy van 5 november 2019 bevat geen nieuwe informatie ten opzichte van de medische stukken die al in het dossier aanwezig waren. Uit het rapport van i-psy van 14 juli 2020 blijkt dat de diagnose PTSS is gesteld, omdat gedurende de behandeling naar voren is gekomen dat appellant een traumatisch incident heeft meegemaakt op het werk. Met het rapport van 25 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen dan in de FML van 9 december 2019 opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de psycholoog van i-psy slechts de traumagerelateerde component die aanleiding is voor de ervaren psychische klachten beschrijft, dat dit op zichzelf geen reden is om een verder beperkte belastbaarheid aan te nemen en dat de aanwezige psychopathologie rond datum in geding op grond van de psychische presentatie en het dagverhaal niet tot ernstige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren leidde. Daarbij is tevens nog van belang dat appellant ter zitting heeft toegelicht dat het traumatisch incident heeft plaatsgevonden in 2000, waarna appellant nog meerdere jaren heeft doorgewerkt voordat hij zich op 28 mei 2018 ziek heeft gemeld.
4.4.
Nu gelet op het voorgaande geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt geen aanleiding gezien voor benoeming van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.J.C. Vorias