ECLI:NL:CRVB:2022:815
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering kinderbijslag aan appellant wegens gebrek aan co-ouderschap
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om kinderbijslag uit te betalen aan appellant voor zijn dochter [naam kind] vanaf het tweede kwartaal van 2020. De Svb had eerder besloten de kinderbijslag aan de derde-partij, de moeder van het kind, uit te betalen, omdat appellant niet kon aantonen dat hij een hogere bijdrage in het onderhoud van het kind leverde dan de derde-partij. Appellant had verzocht om de kinderbijslag aan hem toe te kennen, maar de Svb weigerde dit op basis van de regelgeving omtrent co-ouderschap en de feitelijke situatie van het huishouden van het kind.
De Raad oordeelde dat er op de peildatum geen sprake was van co-ouderschap in de zin van artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK). Appellant had weliswaar een gezinsplan overgelegd waaruit een gelijke verdeling van zorgtaken zou blijken, maar dit plan bevatte geen afspraken over het onderhoud van het kind. De Raad concludeerde dat de Svb op goede gronden de kinderbijslag aan de derde-partij had uitbetaald, aangezien appellant niet had aangetoond dat hij een hogere bijdrage in het onderhoud van [naam kind] leverde. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep benadrukte dat in gevallen van meer dan één rechthebbende op kinderbijslag, de uitbetaling afhankelijk is van wie de hoogste bijdrage in het onderhoud van het kind levert. Aangezien appellant hierin niet kon voldoen, werd zijn hoger beroep afgewezen en de beslissing van de Svb bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.