ECLI:NL:CRVB:2022:812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
21/1857 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en de ingangsdatum in het bestuursrecht

In deze zaak heeft appellante op 19 mei 2019 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor extra was- en slijtagekosten van haar kleding en beddengoed. De aanvraag was gebaseerd op een eerder medisch advies van de GGD-arts, die op 13 februari 2018 had geadviseerd om de situatie na twee jaar opnieuw te beoordelen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 5 juni 2020, na bezwaar, de bijzondere bijstand voor een jaar toegekend tot een bedrag van € 255,-. Appellante heeft echter tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat haar medische situatie was verslechterd en dat er een nieuw medisch advies nodig was.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat het college had gehandeld in strijd met zijn eigen beleid door geen nieuw medisch advies aan te vragen. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten, omdat het college niet voldoende had gedaan om haar te onderzoeken.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat het college niet in strijd heeft gehandeld met de wet. De Raad oordeelde dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het niet kunnen plaatsvinden van het medisch onderzoek, omdat zij niet bereikbaar was voor het maken van een afspraak. De Raad benadrukte dat appellante als aanvrager van bijstand de feiten en omstandigheden moet aannemelijk maken die leiden tot inwilliging van haar aanvraag. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

21.1857 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 april 2021, 20/5897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 19 mei 2019 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor onder andere extra was- en slijtagekosten van haar kleding en beddengoed. Zij was op 21 december 2017 in het kader van een eerdere aanvraag om bijzondere bijstand voor dezelfde kosten medisch onderzocht door een Arts Indicatie en Advies van het Team Sociaal Medische Advisering van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD-arts). De GGD-arts heeft op 13 februari 2018 advies uitgebracht. Dat advies is gegrond op de conclusie dat appellante medische klachten heeft waardoor zij haar kleding en beddengoed meer dan normaal moeten wassen. Dit leidde volgens het advies voor appellante tot extra kosten, die zijn in te delen in de categorie ‘meerkosten volwassene volgens categorie 5 voor 50%’. De GGD-arts heeft geadviseerd de situatie na twee jaar opnieuw te beoordelen.
1.2.
Bij besluit van 5 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college de op 19 mei 2019 gevraagde bijzondere bijstand toegekend voor een jaar tot een bedrag van € 255,-. Dat is 50% van het normbedrag dat past bij categorie 5, zoals vastgelegd in de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2019 (Beleidsregels). Het college is bij het nemen van het besluit uitgegaan van het advies van de GGD-arts van 13 februari 2018. Aangezien appellante haar standpunt dat haar medische situatie is verslechterd niet heeft onderbouwd, heeft het college geen aanleiding gezien om af te wijken van dit advies of een nieuw advies aan te vragen.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft het college op 15 januari 2021 een nieuw medisch advies aangevraagd bij de GGD. In een e-mail van 17 februari 2021 heeft een medewerker van het Team Sociaal Medische Advisering van de GGD (Team SMA) aan het college laten weten dat appellante drie keer is gebeld voor het maken van een afspraak, maar dat zij niet te bereiken was. Op 27 januari 2021 heeft het team SMA via e-mail een telefonisch consult ingepland. Appellante heeft dat op 29 januari 2021 afgezegd. Vervolgens is op 5 februari en op 17 februari 2021 geprobeerd telefonisch contact te krijgen met appellante voor het maken van een nieuwe afspraak, maar opnieuw is het niet gelukt om appellante te bereiken. Bij brief van 18 februari 2021 heeft het college de rechtbank laten weten dat de aanvraag van een nieuw medisch advies is afgesloten, omdat appellante niet reageert op de oproepen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat de medisch adviseur in het advies van 13 februari 2018 een herbeoordeling na twee jaar heeft geadviseerd. Door desondanks toch te besluiten op de aanvraag zonder nieuw advies heeft het college gehandeld in strijd met het eigen beleid (artikel 1:3, lid 4). De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten op grond van de volgende overwegingen. Het college heeft getracht het gebrek van het bestreden besluit te herstellen door appellante alsnog medisch te laten onderzoeken. Dit is niet gelukt door toedoen van appellante. Dit komt dan ook voor rekening en risico van appellante. Appellante heeft haar stelling dat haar klachten zijn verergerd niet onderbouwd. Het zorgvuldigheidsvereiste strekt niet zo ver dat het college gehouden was om, na toestemming van appellante, zelf medische informatie in te winnen bij de behandelaar(s) van appellante.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat geen medisch onderzoek heeft kunnen plaatsvinden voor haar rekening en risico komt. Zij heeft geen telefoongesprekken gemist. Bovendien had het college haar ook een brief kunnen sturen of kunnen mailen. Het college had een nieuw medisch advies moeten aanvragen, omdat een herbeoordeling na twee jaar was geadviseerd. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij de gewijzigde (medische) omstandigheden concreet heeft aangeduid. Zij heeft aan het college kenbaar gemaakt bereid te zijn een medische volmacht te verstrekken (aan een arts), zodat medische informatie opgevraagd zou kunnen worden. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aan appellante is om in deze fase met objectieve en verifieerbare informatie te komen om haar stelling dat haar situatie was verslechterd te onderbouwen. Het antwoord op deze vraag kan alleen door een arts worden gegeven. Deze fase is nimmer gestart.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het college bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met artikel 1:4, vierde lid, van de Beleidsregels door een besluit te nemen op de aanvraag van 19 mei 2019 zonder het advies in te winnen van een medisch adviseur. Voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het om die reden vernietigde besluit in stand heeft gelaten, moet worden beoordeeld of het college tot eenzelfde beslissing zou komen als het opnieuw op het bezwaar van appellante zou moeten beslissen.
4.2.
Vaststaat dat het college niet alsnog een medisch advies heeft verkregen ter beoordeling van de aanvraag en ter onderbouwing van het bestreden besluit, doordat dat de GGD-arts appellante niet heeft kunnen onderzoeken.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft het onderzoek dat het college ter onderbouwing van een nieuw te nemen besluit op bezwaar wilde laten uitvoeren door haar toedoen niet plaatsgevonden. Nadat zij de afspraak op 29 januari 2021 had afgezegd, was zij telefonisch niet bereikbaar voor het maken van een nieuwe afspraak en zij heeft daarvoor ook zelf geen contact opgenomen met het Team SMA. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij geen telefoongesprekken heeft gemist, oftewel dat het team SMA haar niet heeft gebeld. Zij heeft ook niet gesteld dat zij aan het Team SMA had laten weten dat zij alleen per brief of per e-mail was te bereiken. Daarom komt het feit dat het onderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden wel voor haar rekening.
4.5.
Appellante moet, als aanvrager van bijstand, de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die moeten leiden tot inwilliging van die aanvraag tot het door haar gewenste bedrag. In dat kader moet zij de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens moet het college in het kader van de onderzoeksplicht de inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Het college bepaalt welke gegevens nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
4.6.
In dit geval heeft appellante gesteld dat zij door overmatige transpiratie haar kleding en beddengoed extra vaak moet wassen en vervangen en dat haar situatie is verslechterd sinds het advies van de GGD-arts van 13 februari 2018, waardoor zij meer extra kosten moet maken. Deze stelling leidt niet tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet juist is.
4.6.1.
Het college vond het in het kader van zijn onderzoeksplicht – alsnog – nodig om deze door appellante gestelde feiten en omstandigheden te controleren door middel van een onderzoek door de GGD-arts. Zoals appellante ook zelf heeft erkend kan het antwoord op de vraag of daadwerkelijk sprake is van een verslechterde medische situatie alleen door een arts gegeven worden.
4.6.2.
Dat appellante bereid was een volmacht te verstrekken om medische informatie op te vragen bij haar behandelaars leidt niet tot een ander oordeel. Het college kon in redelijkheid beslissen dat informatie van de behandelaars niet voldoende was om de aanvraag van appellante te beoordelen en dat een onderzoek door de GGD noodzakelijk was. Bovendien volgt uit de Beleidsregels dat het college een nader onderzoek door de GGD naar de noodzaak van de gestelde hogere extra kosten moest laten uitvoeren. Dit zou ook gelden als uit informatie van behandelend artsen zou volgen dat sprake was van toegenomen medische beperkingen. De GGD-arts zou die informatie van de behandelaars dan bij zijn beoordeling moeten betrekken.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(Getekend) F. Hoogendijk
(Getekend) T. Ali