ECLI:NL:CRVB:2022:812
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van bijstand en de ingangsdatum in het bestuursrecht
In deze zaak heeft appellante op 19 mei 2019 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor extra was- en slijtagekosten van haar kleding en beddengoed. De aanvraag was gebaseerd op een eerder medisch advies van de GGD-arts, die op 13 februari 2018 had geadviseerd om de situatie na twee jaar opnieuw te beoordelen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 5 juni 2020, na bezwaar, de bijzondere bijstand voor een jaar toegekend tot een bedrag van € 255,-. Appellante heeft echter tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat haar medische situatie was verslechterd en dat er een nieuw medisch advies nodig was.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat het college had gehandeld in strijd met zijn eigen beleid door geen nieuw medisch advies aan te vragen. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten, omdat het college niet voldoende had gedaan om haar te onderzoeken.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat het college niet in strijd heeft gehandeld met de wet. De Raad oordeelde dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het niet kunnen plaatsvinden van het medisch onderzoek, omdat zij niet bereikbaar was voor het maken van een afspraak. De Raad benadrukte dat appellante als aanvrager van bijstand de feiten en omstandigheden moet aannemelijk maken die leiden tot inwilliging van haar aanvraag. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.