ECLI:NL:CRVB:2022:805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/4080 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het hoger beroep inzake de afwijzing van een aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het CIZ. Appellante had in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt hieraan toe dat het neuropsychologisch rapport dat door appellante is overgelegd, geen steun biedt voor een ander oordeel. De Raad concludeert dat de rechtbank voldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellante in cognitief en adaptief functioneren niet zijn ontstaan in de vroege ontwikkelingsleeftijd, en dat er geen grondslag is voor een verstandelijke handicap zoals bedoeld in de Wlz. Het hoger beroep van appellante wordt verworpen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20/4080 Wlz
Datum uitspraak: 30 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 oktober 2020, 18/2877 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente ingediend.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Appellante is verschenen, vergezeld door haar zus en bijgestaan door I. Gijsen, kantoorgenoot van mr. Meys. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kersjes-van Bussel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1966, heeft bij CIZ een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.2.
Bij besluit van 28 februari 2018, gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft CIZ de aanvraag van appellante afgewezen. CIZ heeft zich op het standpunt gesteld dat bij appellante geen sprake is van een grondslag die toegang geeft tot zorg op grond van de Wlz. Hieraan liggen medisch adviezen van 27 februari 2018, 14 juni 2018, aangevuld op 20 juni 2018 en op 10 oktober 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is in de medische adviezen inzichtelijk en concludent gemotiveerd dat niet aannemelijk is geworden dat de beperkingen van appellante in cognitief en adaptief functioneren in de vroege ontwikkelingsleeftijd zijn ontstaan. Niet gebleken is dat de aanwezige informatie over het school- en werkverleden van appellante niet correct zou zijn. Appellante heeft geen (medische) gegevens of relevante documentatie naar voren gebracht die concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de conclusie van CIZ dat bij haar geen sprake is van een grondslag verstandelijke handicap, zoals bedoeld in de Wlz.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van CIZ op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante is van mening dat sprake is van een grondslag verstandelijke handicap, omdat haar beperkingen al voor haar achttiende jaar aanwezig waren. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een neuropsychologisch rapport van 3 maart 2021 overgelegd. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
CIZ heeft in verweer verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak en ter onderbouwing van zijn standpunt een medisch advies van 29 september 2021 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel over de beroepsgronden had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de beroepsgronden en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, in het bijzonder het neuropsychologisch rapport, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Uit het neuropsychologisch rapport volgt nu juist dat retrospectief niet kan worden vastgesteld dat het in 2018 bij appellante vastgestelde lage IQ ook reeds aanwezig was voor haar 18e levensjaar.
4.3.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de beoordeling door CIZ ontbreekt, ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding schade in de vorm van wettelijke rente te vergoeden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H. Benek en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.E. van Donk