ECLI:NL:CRVB:2022:804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
19/272 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vergoeding voor opleiding Code 95 in het kader van arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 1 oktober 2008 bijstand ontvangt, verzocht het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden om toestemming en vergoeding voor het behalen van het vakbekwaamheidscertificaat Code 95, noodzakelijk voor zijn werk als beroepschauffeur. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat het van mening was dat appellant onvoldoende in staat was om zelfstandig als beroepschauffeur te functioneren. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant sinds mei 2021 als chauffeur werkt en inkomsten uit arbeid ontvangt, naast een klein bedrag aan bijstand. De Raad concludeert dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het volgen van de opleiding Code 95 niet noodzakelijk is voor het vergroten van de kansen van appellant op de arbeidsmarkt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij is geoordeeld dat de besluitvorming van het college niet onzorgvuldig was en dat appellant de mogelijkheden voor uitstroom naar betaalde arbeid heeft benut. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 272 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 december 2018, 18/2970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 30 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Boonstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 oktober 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is in het bezit van rijbewijs B, C, D en E en heeft in het verleden als vrachtwagen- en buschauffeur gewerkt.
1.2.
In het kader van de arbeidsre-integratie heeft appellant te kennen gegeven als beroepschauffeur aan het werk te willen gaan. Daarvoor is noodzakelijk dat appellant het vakbekwaamheidscertificaat Code 95 haalt. Appellant heeft een dag als vrachtwagenchauffeur meegedraaid via uitzendbureau [A.]. Uit het voortgangsrapport van 22 juli 2016 blijkt dat de casemanager van appellant contact heeft opgenomen met het uitzendbureau. In dit rapport is vermeld dat het uitzendbureau op dat moment geen mogelijkheden zag om met appellant verder te gaan; appellant was al weer een tijdje uit het werk en daarnaast hadden de proefritten uitgewezen dat appellant zijn handigheid om van A naar B te komen een beetje kwijt was. Appellant is vervolgens aangemeld voor een werkstage bij [B.] om werkervaring en arbeidsritme op te doen. In het kader van deze werkstage heeft appellant in de periode van 12 september 2016 tot en met 11 december 2016 werkzaamheden verricht als chauffeur/bijrijder gedurende 32 uur per week. Op 10 november 2016 heeft de casemanager met appellant over de voortgang van de werkstage gesproken en op 11 januari 2017 heeft een eindgesprek plaatsgevonden, waarbij naast appellant en de casemanager ook de jobcoach van [B.] aanwezig was. In de eindrapportage van 20 januari 2017 is vermeld dat gedurende de werkstage is gebleken dat appellant de handigheid mist om van A naar B te komen en daarnaast de vaardigheid en het werktempo. Na afloop van de werkstage is appellant in verband met de re-integratie vrijwilligerswerk gaan verrichten.
1.3.
Op 20 maart 2018 heeft appellant in het kader van de arbeidsinschakeling het college verzocht om toestemming en vergoeding voor het behalen van het vakbekwaamheidscertificaat (startkwalificatie) Code 95. Een Code 95 opleiding bestaat uit 35 uur nascholing waarvan zeven uur verplicht praktijk.
1.4.
Bij besluit van 26 maart 2018 heeft het college het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende in staat moet worden geacht zelfstandig als beroepschauffeur te functioneren. Bij besluit op bezwaar van 29 augustus 2018 (bestreden besluit) voor zover van belang, is het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op basis van de onder 1.2 vermelde voortgangs- en eindrapporten in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende is gebleken dat het behalen van Code 95 de kansen van appellant op de arbeidsmarkt vergroot.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, hebben personen die algemene bijstand ontvangen overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De hier bedoelde verordening is de Participatieverordening gemeente Leeuwarden 2015 (Verordening).
4.1.2.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening biedt het college aan klanten ondersteuning bij participatie voor zover deze ondersteuning door het college noodzakelijk wordt geacht. Op grond van het tweede lid van dit artikel maakt het college een afweging van de individuele mogelijkheden en capaciteiten van een klant, teneinde de ondersteuning van klanten zodanig vorm te kunnen geven dat de beoogde mate van participatie zo doelmatig mogelijk wordt gerealiseerd.
4.1.3.
Ingevolge artikel 4, zesde lid, van de Verordening kan het college in beleidsregels vastleggen welke niet in deze verordening opgenomen voorzieningen het college kan aanbieden. In de Beleidsregels Participatie 2016 is onder meer opgenomen dat een maatwerkvoorziening kan worden ingezet alsook een Persoonlijk Participatiebudget, zijnde een voorziening in de vorm van een bedrag aan individuele klanten van maximaal € 2.500,-.
4.2.
Het beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen de afwijzing van vergoeding voor het behalen van een Code 95 opleiding. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest omdat deze is gebaseerd op informatie die voor appellant niet kenbaar was en niet met hem is doorgesproken.
4.3.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het volgen van de opleiding Code 95 de kansen voor appellant op uitstroom naar werk niet vergroot en dus niet noodzakelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant, zoals ter zitting van de Raad is gebleken, sinds mei 2021 werkzaam is als chauffeur (rijbewijs B) en inkomsten uit arbeid ontvangt. In aanvulling op deze inkomsten ontvangt appellant nog een klein bedrag aan bijstand. Het college heeft ter zitting van de Raad, onbestreden, gesteld dat de inkomsten uit arbeid van appellant in de maand december 2021 hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Hieruit volgt dat appellant de mogelijkheden voor uitstroom naar betaalde arbeid heeft benut. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het volgen van de opleiding Code 95 niet noodzakelijk is om het arbeidsmarktperspectief van appellant te vergroten. Weliswaar was het beter geweest, zoals ter zitting van de Raad namens het college is erkend als er een verslag van de werkstage voorhanden was, maar dit doet aan vorenstaand oordeel niet af.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.I.S. van Haaren