ECLI:NL:CRVB:2022:800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/3617 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake declaratie van dienstreizen en verblijfskosten door ambtenaar bij de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om nabetaling van declaraties voor dienstreizen en verblijfskosten. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris van Financiën ten onrechte de inspecteur van de Belastingdienst als procespartij had aangemerkt. De appellant had een afspraak gemaakt met zijn leidinggevende op 16 mei 2014, waarin werd bepaald dat hij onder bepaalde voorwaarden zijn reizen als dienstreis mocht declareren. De Raad volgde de appellant in zijn betoog dat deze afspraak geldig was tot de wijziging van de openingstijden van het kantoor, die op 1 mei 2018 inging. De staatssecretaris had geen bewijs geleverd dat de openingstijden eerder waren gewijzigd, en was niet verschenen ter zitting om het standpunt van de appellant te betwisten. Hierdoor oordeelde de Raad dat de appellant terecht zijn declaraties had ingediend en dat er geen sprake was van onverschuldigde betaling. De Raad vernietigde het besluit van de staatssecretaris en bepaalde dat nabetaling moest plaatsvinden voor de verrekende bedragen in de salarisspecificatie van juli 2017. Tevens werd het verzoek om een dwangsom afgewezen, omdat de ingebrekestelling te laat was ingediend. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank voor het overige.

Uitspraak

21.3617 AW

Datum uitspraak: 31 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2021, 20/1 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Appellant is verschenen. De staatssecretaris is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant is werkzaam als [naam functie 1] bij de belastingdienst. Van 11 maart 2016 tot september 2018 heeft appellant naast zijn functie de neventaak van hoofd [nevenfunctie] ( hoofd [nevenfunctie] ) bij het kantoor [plaatsnaam] verricht.
1.3.
Bij e-mailbericht van 16 mei 2014 heeft de leidinggevende bedrijfsvoering van de belastingdienst aan de [nevenfunctie] ( [nevenfunctie] ) meegedeeld dat zij hun reizen als dienstreis mogen declareren wanneer zij door het inroosteren als [nevenfunctie] -er vanaf 07.00 uur tot 18.00 uur genoodzaakt zijn met het eigen vervoer te reizen. Daarbij behorende verblijfskosten mogen ook worden gedeclareerd.
1.4.
Bij e-mailbericht van 7 februari 2017 heeft de leidinggevende van appellant aan hem meegedeeld dat zijn wijze van declareren niet meer juist is omdat het rooster voor de [nevenfunctie] -er van 08.00 uur tot 17.00 uur is. Daardoor is het niet meer noodzakelijk om met eigen vervoer te reizen. Verder heeft de leidinggevende aan appellant meegedeeld dat zijn wijze van declareren vanaf februari 2017 niet meer mogelijk is.
1.5.
Appellant heeft over de periode van 7 februari 2017 tot en met 14 juni 2017 vergoeding van dienstreisdeclaraties (‘auto hoge km’) en verblijfskostenvergoedingen bij zijn leidinggevende van de belastingdienst ingediend. Vanaf juli 2017 heeft appellant geen declaraties meer ingediend.
1.6.
Bij e-mailbericht van 8 juni 2017 heeft de leidinggevende aan appellant meegedeeld dat appellant de juistheid van zijn wijze van declareren met bewijsstukken moet onderbouwen, anders zullen reeds uitbetaalde bedragen vanaf februari 2017 worden teruggevorderd.
1.7.
Bij de salarisspecificatie van juli 2017 (besluit) heeft de staatssecretaris de door appellant ingediende en reeds uitbetaalde dienstreisdeclaraties (‘auto hoge km’ vergoeding) en verblijfskostenvergoedingen over de periode van 7 februari 2017 tot en met 14 juni 2017 verrekend met het salaris over de maand juli 2017. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat deze bedragen onverschuldigd aan appellant zijn betaald omdat appellant zijn reizen naar kantoor [plaatsnaam] niet als dienstreizen mocht declareren en hij ook geen verblijfskosten mocht declareren. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit.
1.8.
Bij e-mailbericht van 29 augustus 2018 heeft een toenmalig plaatsvervangend directeur van de Belastingdienst aan de leidinggevende van appellant meegedeeld dat de wijze van declareren van appellant is gekoppeld aan de openingstijden van 07.00 uur tot 18.00 uur. Verder heeft de directeur daarin meegedeeld dat de openingstijden in een nieuw [organisatieonderdeel] plan gewijzigd zijn vastgesteld op 08.00 uur tot 17.00 uur. Vanaf het moment dat het nieuwe [organisatieonderdeel] plan met de gewijzigde openingstijden in werking treedt, komt de afspraak van 16 mei 2014 over de wijze van declareren te vervallen.
1.9.
Appellant heeft de staatssecretaris op 20 augustus 2019 in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
1.10.
Op 31 december 2019 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
1.11.
Met het besluit van 2 maart 2020 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen op de grond dat hij te laat in gebreke is gesteld door appellant.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder toekenning van vergoeding van het betaalde griffierecht, het beroep tegen niet tijdig beslissen vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Daarnaast heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen in de aangevallen uitspraak, de ingebrekestelling niet onredelijk laat door hem is ingediend zodat wel recht bestaat op een dwangsom. Ook heeft appellant verzocht om hervatting van het verrichten van de neventaak van hoofd [nevenfunctie] .
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft gedaan, dient niet de inspecteur van de Belastingdienst maar de staatssecretaris als procespartij te worden aangemerkt. De Raad heeft dit hersteld.
4.2.
Zoals ter zitting is besproken, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de door appellant verzochte hervatting van het verrichten van de neventaak van hoofd [nevenfunctie] met de daaraan verbonden gratificaties buiten de omvang van het geding valt. Dit verzoek zal daarom niet worden besproken.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met de leidinggevende bedrijfsvoering op 16 mei 2014 de (afwijkende) afspraak heeft gemaakt dat hij een reis als hoofd [nevenfunctie] mocht declareren als dienstreis hoge km en dat hij verblijfskosten mocht declareren. Deze (afwijkende) afspraak gold volgens appellant tot de datum waarop de openingstijden in het gewijzigde Rijksbrede [organisatieonderdeel] en [plan] ( [organisatieonderdeel] plan) op 08.00 uur en 17.00 uur zijn vastgesteld in plaats van op 07.00 uur tot 18.00 uur. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op het e-mailbericht van 29 augustus 2018 van de plaatsvervangend directeur. Ter zitting heeft appellant een e-mailbericht van 7 mei 2018 met als bijlage een update van het [organisatieonderdeel] plan met de gewijzigde openingstijden overgelegd.
4.4.
De Raad volgt appellant in zijn betoog. De Raad is van oordeel dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat de (afwijkende) afspraak van 16 mei 2014 ten tijde van de indiening van zijn declaraties over de periode van 1 februari 2017 tot en met 14 juni 2017 nog gold. Ter zitting heeft appellant (desgevraagd) verklaard dat deze afspraak per 1 mei 2018 is komen te vervallen. Per 1 mei 2018 zijn de openingstijden in het [organisatieonderdeel] plan volgens appellant gewijzigd vastgesteld op 08.00 uur en 17.00 uur in plaats van op 07.00 uur tot 18.00 uur. Deze wijziging heeft ook op het kantoor [plaatsnaam] betrekking. Gelet op het in 1.8 genoemde e-mailbericht van de plaatsvervangend directeur, erkent de staatssecretaris dat de (afwijkende) afspraak over de wijze van declareren komt te vervallen vanaf het moment dat de openingstijden in het [organisatieonderdeel] plan zijn gewijzigd in 08.00 uur tot 17.00 uur. Vanaf dat moment was de aanwezigheid van het hoofd [nevenfunctie] en de [nevenfunctie] niet langer vereist vóór 08.00 uur en ná 17.00 uur. Dit wordt bevestigd in het ter zitting overgelegde e-mailbericht met als bijlage de update van het [organisatieonderdeel] plan. In de update is vermeld dat de alarmmeldingen buiten de gewijzigd vastgestelde openingstijden rechtstreeks naar de beveiliging gaan. De staatssecretaris heeft in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de openingstijden in het [organisatieonderdeel] plan vóór 1 mei 2018, en meer specifiek per 1 februari 2017, al waren gewijzigd. Verder is de staatssecretaris niet ter zitting verschenen en heeft hij het standpunt van appellant over de ingangsdatum van de gewijzigde openingstijden niet specifiek bestreden. Dit betekent dat het ervoor wordt gehouden dat appellant over de periode van 1 februari 2017 tot en met 14 juni 2017 zijn reizen als hoofd [nevenfunctie] terecht heeft gedeclareerd als dienstreis hoge km en dat hij terecht verblijfskosten heeft gedeclareerd. Van onverschuldigde betaling van deze bedragen is geen sprake geweest. Voor verrekening van deze bedragen met het salaris over de maand juli 2017 bestond daarom geen grond.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn verzoek om toekenning van een dwangsom ten onrechte is afgewezen op de grond dat hij de staatssecretaris onredelijk laat in gebreke heeft gesteld als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betoog slaagt niet. De beslistermijn is zes weken na de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de staatssecretaris (medio augustus 2017) verstreken. De Raad oordeelt met de rechtbank dat het indienen van een ingebrekestelling twee jaar na het verstrijken van de beslistermijn als onredelijk laat moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzoek om toekenning van een dwangsom moet worden afgewezen.
4.6.
Wat in 4.4 is overwogen, leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 maart 2020 ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 2 maart 2020 gegrond verklaren wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De Raad zal dit besluit vernietigen, voor zover betreffende de verrekening van de ingediende dienstreisdeclaraties ‘auto hoge km’ en verblijfskostenvergoedingen over de periode van 7 februari 2017 tot en met 14 juni 2017 met het salaris van juli 2017. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat nabetaling moet plaatsvinden van de in de salarisspecificatie van juli 2017 verrekende dienstreisdeclaraties ‘auto hoge km’ en de verblijfskostenvergoedingen over deze periode en zal de salarisspecificatie van juli 2017 in zoverre herroepen.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 maart 2020 ongegrond heeft verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2020 gegrond en vernietigt dat besluit, voor wat betreft de verrekening van de ingediende dienstreisdeclaraties ‘auto hoge km’ en verblijfskostenvergoedingen over de periode van 7 februari 2017 tot en met 14 juni 2017 met het salaris over juli 2017;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant een nabetaling verricht ter hoogte van de verrekening van de ingediende dienstreisdeclaraties ‘auto hoge km’ en verblijfskostenvergoedingen over de periode van 7 februari 2017 tot en met 14 juni 2017 en herroept de salarisspecificatie van juli 2017 in zoverre;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 maart 2020;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 270,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) R. van Doorn