ECLI:NL:CRVB:2022:798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/433 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herhaalde aanvraag en duuraansprakenjurisprudentie in ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 21 december 2020 een eerder besluit van de korpschef van politie ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 maart 2022 uitspraak gedaan. Het geschil betreft de herhaalde aanvraag van appellant om terug te komen van een besluit van 5 december 2016, dat hem aanstelde als aspirant bij de politie voor een tijdelijke periode tot 29 januari 2018. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar heeft op 9 augustus 2018 bezwaar aangetekend tegen een later besluit van 3 juli 2018, dat betrekking had op zijn inschaling. De korpschef heeft dit bezwaar ongegrond verklaard, met de stelling dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden.

De Raad overweegt dat de werking van het besluit van 5 december 2016 zich uitstrekt tot en met 29 januari 2018, en dat het verzoek van appellant om terug te komen van dit besluit pas na deze datum is ingediend. Hierdoor kan de grond dat de korpschef toepassing had moeten geven aan de duuraansprakenjurisprudentie niet slagen. De Raad bevestigt dat de korpschef zijn standpunt in bezwaar mocht heroverwegen, aangezien de eerdere toepassing van de jurisprudentie niet heeft geleid tot enige aanspraak. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.433 AW

Datum uitspraak: 31 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 december 2020, 19/3503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Kromhout hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. L.M. Burger, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De korpschef heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kromhout. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger en P.A.C. van Reenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 december 2016 is appellant aangesteld als aspirant niveau 2 bij de politie. Het gaat om een tijdelijke aanstelling met ingang van 30 januari 2017 tot en met 29 januari 2018, gedurende het eerste jaar leerjaar van de initiële opleiding, op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De bruto tegemoetkoming per maand is overeenkomstig artikel 3bis a van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) in samenhang met bijlage IV van het Bbp vastgesteld. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Bij besluit van 15 maart 2018 is appellant met ingang van 30 januari 2018 tot en met 19 mei 2018 in tijdelijke dienst aangesteld voor het volgen van het tweede leerjaar van de opleiding niveau 2 op grond van artikel 3, tweede lid, van het Barp. Het bruto maandsalaris is vastgesteld overeenkomstig artikel 3bis a onder j, in samenhang met bijlage V van het Bbp. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2018 is appellant met ingang van 1 juni 2018 in vaste dienst aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak op grond van artikel 3, derde lid, van het Barp. Het bruto maandsalaris is vastgesteld overeenkomstig artikel 3, zevende lid, in samenhang met bijlage 1 van het Bbp.
1.4.
Op 9 augustus 2018 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 juli 2018, voor zover dat besluit ziet op de inschaling. Appellant heeft daarbij ook verzocht de tijdens de opleiding gehanteerde inschaling met terugwerkende kracht te herzien.
1.5.
Bij besluit van 10 december 2018 heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2018 ongegrond verklaard en het verzoek om herziening van de inschaling afgewezen. Volgens de korpschef is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en is er daarom geen reden om terug te komen van het besluit van 5 december 2016. Het verzoek moet wel inhoudelijk behandeld worden voor de periode na de datum van het verzoek, te weten 9 augustus 2018. Omdat de hoogte van de tegemoetkoming doorwerkt in de latere inschalingen heeft de korpschef beoordeeld of de eerste inschaling in overeenstemming met de geldende regelgeving heeft plaatsgevonden en hij heeft die vraag bevestigend beantwoord. Bij besluit van 19 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2018 ongegrond verklaard. De korpschef heeft vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat het verzoek om terug te komen van het besluit van 5 december 2016 op goede gronden is afgewezen. Voor de periode na 9 augustus 2018 heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een duuraanspraak, zodat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van het verzoek voor de periode na 9 augustus 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2018 geen beroep ingesteld, zodat dit besluit inmiddels in rechte vaststaat. In geschil is dus het besluit van de korpschef om niet terug te komen van het besluit van 5 december 2016.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de korpschef bij het besluit van 10 december 2018 de zogeheten duuraansprakenjurisprudentie heeft toegepast. Weliswaar blijkt uit de uitspraak van 11 november 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2847) dat deze jurisprudentie in een geval als dit niet opgaat, maar nu de korpschef eenmaal voor de toepassing van deze jurisprudentielijn heeft gekozen, mocht hij daar in bezwaar niet meer van terugkomen, aldus appellant.
4.3.
Een bestuursorgaan is op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag af te wijzen op grond van het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De duuraansprakenjurisprudentie houdt in dat daarbij wel een splitsing moet worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst, dat wil zeggen de periode vanaf de datum van de herhaalde aanvraag. Volgens deze rechtspraak (zie de genoemde uitspraak van 11 november 2021) wordt namelijk niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar geacht dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend, dat wil zeggen ook voor de toekomst, aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.4.
De werking van het besluit van 5 december 2016 strekt zich uit tot en met 29 januari 2018. Het verzoek van appellant om van dat besluit terug te komen, dateert van 9 augustus 2018. De besluiten van 15 maart 2018 en 3 juli 2018 zijn uitdrukkelijk niet (meer) in geschil, noch is sprake van een verzoek of verzoeken om van die besluiten terug te komen waarop nog moet worden of al is beslist. Het geschil betreft dus de periode tot 29 januari 2018, welke periode geheel is gelegen vóór het genoemde verzoek van 9 augustus 2018. Alleen daarom al kan de grond dat de korpschef toepassing had moeten geven aan de duuraansprakenjurisprudentie niet slagen. Overigens valt ook niet in te zien dat de korpschef zijn standpunt dat toepassing moest worden gegeven aan deze jurisprudentie niet aan een heroverweging in bezwaar mocht onderwerpen. Immers, die toepassing heeft niet geleid tot het vestigen van enige aanspraak. Er is sprake van het handhaven van een weigering op grond van een gewijzigde motivering. Dat is toegestaan in de bezwaarprocedure, die immers is gericht op een volledige heroverweging.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) B.H.B. Verheul