ECLI:NL:CRVB:2022:792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/1562 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering AOW-pensioen; beoordeling gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen van appellant. Appellant ontving sinds 1 november 2007 een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande, terwijl zijn partner, X, sinds 1 maart 2011 ook een AOW-pensioen ontving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) concludeerde dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van appellant, wat leidde tot de herziening van het AOW-pensioen naar de gehuwdennorm en een terugvordering van € 33.384,14.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de Svb onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en X hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2016. De verklaringen van appellant en X waren niet specifiek of consistent genoeg om de conclusie van de Svb te ondersteunen. De Raad oordeelde dat de Svb niet in staat was om aan te tonen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond had verklaard.

De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het terugvorderingsbesluit. Tevens is de Svb veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 2.600,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

20.1562 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 maart 2020, 19/2767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 5 april 2022
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin en
mr. P. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 november 2007 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW-pensioen) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond, ten tijde van belang, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen (BRP), op een adres te [plaats 1] (uitkeringsadres). De partner van appellant (X) ontving sinds 1 maart 2011 een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond ingeschreven op een adres te [woonplaats] .
1.2.
In de periode van maart 2011 tot en met januari 2016 heeft de Svb diverse malen onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van X. X heeft in 2011, tijdens verschillende gesprekken, onder meer verklaard dat zij in verband met gezondheidsredenen tijdelijk verbleef op een ander adres, dat zij haar woning tot september 2011 heeft onderverhuurd en dat zij bij haar dochter in [plaats 2] , bij haar zoon in [plaats 3] en bij een vriendin in het buitenland heeft verbleven. Ook meldt zij het verblijf bij haar vriend, met wie zij verder geen financiële kosten deelt. In april 2015 heeft zij verklaard dat zij sinds enige tijd een relatie heeft en dat zij sinds medio 2014 steeds vaker in de weekenden bij haar vriend is. Zij overweegt meer en meer te gaan samenwonen, maar zij is daar op dit moment nog niet aan toe. Op 6 januari 2016 heeft opnieuw een gesprek met X plaatsgevonden over haar woonsituatie. Daarna heeft de Svb haar bij brief van 25 januari 2016 meegedeeld dat haar woonsituatie inmiddels duidelijk is en dat de hoogte van haar AOW-pensioen niet verandert.
1.3.
Omdat op 25 juli 2018 iemand anders zich had ingeschreven op het adres van X te [woonplaats] , heeft een toezichthouder van de Svb (toezichthouder) opnieuw onderzoek verricht naar de woonsituatie van X en naar de woonsituatie van appellant. In dit kader heeft de toezichthouder dossieronderzoek verricht en gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd. Op 12 oktober 2018 hebben twee toezichthouders een gesprek gevoerd met X. X heeft toen verklaard dat zij vanaf juni 2018, toen zij ziek was geworden, hele dagen op het adres van appellant verbleef. Daarvoor was zij gemiddeld drie à vier dagen bij appellant en verder twee dagen per week bij haar dochter en een dag per week bij haar zoon. Verder is zij veel in het buitenland, vooral in Zwitserland omdat appellant daar een huis heeft en een vriendin van haar ook. Vanaf 2011 brengt zij de meeste tijd bij appellant door en liggen de meeste van haar spullen en haar administratie bij appellant. Zij heeft een sleutel van zijn woning. Appellant en zij hebben geen gezamenlijke bankrekening, zij betalen ieder hun eigen kosten en zij hebben geen gezamenlijke verzekeringen. X ontvangt haar post op haar adres in [woonplaats] . Boodschappen betalen appellant en zij om de beurt. X doet de was en zij maken allebei de woning van appellant schoon.
1.4.
Op 14 november 2018 hebben de toezichthouders vervolgens een gesprek gevoerd met appellant. Appellant heeft tijdens dit gesprek verklaard dat hij X in 2006 of 2007 heeft leren kennen, dat X sinds 2011 haar woning met tussenpozen verhuurt en dan op verschillende adressen verblijft, maar wel voornamelijk bij hem is. Zij gaan gemiddeld vijf tot zes keer per jaar naar zijn huis in Zwitserland. Sinds 2011 liggen persoonlijke bezittingen van X op zijn adres. Blijkens het gespreksverslag heeft appellant na 25 minuten te kennen gegeven af te zien van verdere vraagstelling en heeft appellant de verklaring van X van 12 oktober 2018 gelezen en verklaard dat die correct is.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2019 (bestreden besluit), heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 april 2011 herzien naar een AOW-pensioen voor een gehuwde (besluit 1) en het over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 november 2018 teveel ontvangen bedrag van € 33.384,14 van appellant teruggevorderd (besluit 2). De Svb heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding gaat het om de vraag of uit de onderzoeksresultaten volgt dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voeren.
4.2.
Niet in geschil is dat X in mei 2016 ziek is geworden en dat zij vanaf dat moment haar hoofdverblijf bij appellant had en dat appellant voor haar zorgde. Dit betekent dat in geschil is of appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden in de periode van 1 april 2011 tot
1 mei 2016.
4.3.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW, is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.5.
Het besluit tot herziening van het ongehuwdenpensioen naar een gehuwdenpensioen is een voor appellant belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de Svb. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.6.
Appellant en X stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven, maar dat staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat over de periode vóór 1 mei 2016 onvoldoende bewijs voorhanden is dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Deze beroepsgrond slaagt.
4.8.
De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van de Svb dat appellant en X in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2016 hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellant. De Svb heeft zijn standpunt dat X in deze periode haar hoofdverblijf had op het adres van appellant alleen gebaseerd op de in 1.3 en 1.4 weergegeven verklaringen van X en appellant. Dit is ontoereikend want deze verklaringen zijn weinig specifiek en gedetailleerd en niet consistent. Concrete feiten en omstandigheden ontbreken. Zo is X over de begindatum niet specifiek, omdat zij het heeft over “vanaf 2011”. Het is verder onduidelijk waar die begindatum op is gebaseerd en evenmin hebben de toezichthouders over – bijvoorbeeld – de begindatum doorgevraagd. Dit klemt te meer omdat er geen andere gegevens zijn die de conclusie van de Svb ondersteunen. De gegevens over het waterverbruik in de woning van appellant bieden geen ondersteuning voor de conclusie dat X daar vanaf 1 april 2011 haar hoofdverblijf had. Uit de gegevens over het waterverbruik blijkt hooguit dat, zo staat in de handhavingsrapportage van 12 oktober 2018, er (in ieder geval) vanaf augustus 2016 een waterverbruik is voor twee personen. Ook aan de omstandigheid dat de Svb op 25 januari 2016, na een gesprek met X over haar woon- en leefsituatie, haar schriftelijk heeft meegedeeld dat zij onveranderd recht heeft op een AOW-pensioen voor een alleenstaande, is de Svb niet zonder meer voorbij kunnen gaan. Het ligt dan immers op de weg van de Svb om met nieuwe feiten te komen die de conclusie rechtvaardigen dat X en appellant desondanks vanaf 1 april 2011 een gezamenlijke huishouding voeren. De Svb is hier niet in geslaagd. Voor de conclusie dat appellant en X in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2016 hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellant bestaat dan ook onvoldoende grondslag. De vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan behoeft daarom geen bespreking.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de herziening van het AOW-pensioen naar de gehuwdennorm over de periode van 1 april 2011 tot en 1 mei 2016 betreft en de terugvordering als geheel.
4.10.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Aan het besluit 1 kleeft hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit. Aangezien niet aannemelijk is dat dit gebrek door het tijdsverloop en vanwege het feit dat appellant inmiddels niet meer op het uitkeringsadres woont, nog kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding dit besluit te herroepen. De Svb zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het terugvorderingsbesluit.
4.11.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Svb te nemen nieuwe besluit over de terugvordering slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten) en € 1.518,- in beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.600,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 april 2019, voor zover het de herziening van het AOW-pensioen naar de gehuwdennorm over de periode van
1 april 2011 tot en 1 mei 2016 betreft en de terugvordering als geheel;
- herroept het herzieningsbesluit van 5 december 2018 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van
23 april 2019;
  • draagt de Svb op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 5 december 2018;
  • bepaalt dat slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld tegen het nieuw te nemen besluit;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.600,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
S.T.P.H. Palmen-Schlangen als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.E. Mink
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.