In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen van appellant. Appellant ontving sinds 1 november 2007 een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande, terwijl zijn partner, X, sinds 1 maart 2011 ook een AOW-pensioen ontving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) concludeerde dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van appellant, wat leidde tot de herziening van het AOW-pensioen naar de gehuwdennorm en een terugvordering van € 33.384,14.
De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de Svb onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en X hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2016. De verklaringen van appellant en X waren niet specifiek of consistent genoeg om de conclusie van de Svb te ondersteunen. De Raad oordeelde dat de Svb niet in staat was om aan te tonen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond had verklaard.
De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het terugvorderingsbesluit. Tevens is de Svb veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 2.600,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.