ECLI:NL:CRVB:2022:785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/3624 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand en boete in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 28 augustus 2018 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek door de gemeente Rotterdam zijn bijschrijvingen van derden op de bankrekening van de appellant geconstateerd. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand van de appellant te herzien en een terugvordering van te veel betaalde bijstand van € 655,64 op te leggen. Tevens is er een boete van € 327,82 opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de bijschrijvingen door zijn familieleden ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de kasstorting en bijschrijvingen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze zijn gedaan in de periode waarin de appellant bijstand ontving. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze bedragen niet te melden.

De Raad heeft de opgelegde boete van € 327,82 als evenredig aan de ernst van de overtreding beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3624 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 september 2020, 20/1714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 augustus 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm van een 18, 19 of 20-jarige alleenstaande zonder ten laste komende kinderen.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam met appellant op 5 juni 2019 een gesprek gevoerd. Op de door appellant overgelegde bankafschriften over de periode 1 maart 2019 tot en met 31 mei 2019 heeft de inkomens-consulent bijschrijvingen van derden geconstateerd. Vervolgens heeft appellant op verzoek van de inkomensconsulent bankafschriften overgelegd over de periode van
1 juni 2018 tot en met 28 februari 2019. Ook op deze bankafschriften heeft de inkomensconsulent bijschrijvingen van derden alsmede een contante storting geconstateerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juli 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
30 juli 2019 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 mei 2019 te herzien en de over deze periode te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 655,64 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 11 september 2019 (besluit 2) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 327,82.
1.5.
Bij besluit van 18 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de contante storting en achttien bijschrijvingen door derden op zijn bankrekening. Deze achttien bijschrijvingen en de contante storting moeten worden aangemerkt als inkomen dat bij het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte heeft gesteld dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De bijschrijvingen door met name zijn directe familieleden zijn ten onrechte aangemerkt als inkomsten. De ontvangen bedragen zijn veelal gebruikt om boodschappen mee te doen omdat zijn moeder niet altijd daar de gelegenheid toe heeft. Het is daarom niet praktisch om iedere keer een geldlening (lees: geldleningsovereenkomst) te maken. Bovendien is namens het college toegezegd dat bedragen van familieleden niet worden aangemerkt als inkomsten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2018 tot en met 31 mei 2019.
4.2.
Uit de in 1.2 genoemde bankafschriften blijkt dat in de te beoordelen periode op een bankrekening van appellant een contante storting (kasstorting) van € 120,- en een groot aantal bijschrijvingen door derden heeft plaatsgevonden. In totaal heeft appellant € 655,64 op zijn bankrekening ontvangen.
4.3.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onder 4.2 vermelde kasstorting en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellant als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. De beroepsgrond dat het gaat om aan appellant uitgeleende bedragen die hij weer (contant) heeft terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW, niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dat het ook gaat om terugbetalingen van door appellant contant uitgeleende bedragen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Zo is bij de diverse bijschrijvingen in de bankafschriften geen omschrijving gegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gevolgen van contante betalingen, namelijk dat die niet traceerbaar zijn, voor risico van appellant komt. Verder heeft appellant ook in hoger beroep zijn stelling dat het college een toezegging heeft gedaan op grond waarvan appellant er redelijkerwijs van uit kon gaan dat bijschrijvingen door familieleden niet zouden worden aangemerkt als inkomsten, niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat de kasstorting en de achttien bijschrijvingen in de maanden waarin ze hebben plaatsgevonden dienen te worden aangemerkt als inkomen van appellant in die maanden. Nu appellant hiervan geen mededeling aan het college heeft gedaan, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW is voldaan, zodat het college gehouden was de bijstand over de te beoordelen periode te herzien. Hiermee is tevens gegeven dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was om de te veel gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen. Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Boete
4.6.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.7.
Uit 4.4 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de onder 4.2 vermelde kasstorting en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 327,82, zijnde 50% van het benadelingsbedrag, is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.E. Mink