ECLI:NL:CRVB:2022:772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/2681 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had een ZW-uitkering gekregen van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling werd zijn uitkering beëindigd omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medische onderzoek dat aan de beslissing ten grondslag lag zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had in een aanvullend rapport gemotiveerd dat de medische gegevens van fysiotherapeuten waren meegenomen in de beoordeling. Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was. Hij betoogde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn PTSS-klachten en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 april 2022.

Uitspraak

21.2681 ZW

Datum uitspraak: 7 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2021, 20/4234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als controleur voor 40,69 uur per week. Op 7 december 2018 heeft hij zich vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 5 maart 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 76,37% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 december 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 13 januari 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 25 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 juli 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het medische onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullend rapport van 6 november 2020 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de gegevens van de fysiotherapeuten meegenomen zijn in de beoordeling maar dat er geen aanleiding was om die stukken in de heroverweging te becommentariëren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat er eerder geen aanleiding bestond om deze gegevens op te vragen omdat in het dossier voldoende medische gegevens aanwezig waren. Ten aanzien van de stukken die in het Servisch zijn overgelegd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat de via Google Translate vertaalde stukken volstrekt duidelijk waren voor haar en dat zij niet heeft getwijfeld aan de juistheid van het verslag. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat appellant heeft nagelaten toe te lichten welke informatie uit de betreffende stukken niet zou zijn meegenomen in de besluitvorming.
Ook de grond dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is gemotiveerd slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 november 2020 gemotiveerd uiteen heeft gezet dat appellant minder snel weg kan komen bij calamiteiten en heeft ten aanzien van de PTSS-klachten genoegzaam gemotiveerd dat op de datum in geding geen psychische klachten en ervaren belemmeringen zijn aangegeven. De grond dat het arbeidsdeskundig onderzoek niet zorgvuldig is verricht slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verklaard dat door de arbeidsdeskundigen tweemaal overleg is gepleegd met de verzekeringsartsen over de vraag of de functies passend zijn voor appellant, namelijk op 9 december 2019 en op 28 mei 2020. Dit blijkt ook uit het dossier. Ten aanzien van de geduide functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank in het rapport van 8 juli 2020 per functie genoegzaam toegelicht dat deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt op onder meer “langdurig in een gedwongen houding zitten” en “minder snel uit de voeten kunnen komen bij calamiteiten”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 november 2020 toegelicht dat het bij alle functies mogelijk is om af te kunnen wisselen van houding en dat niet meer dan één uur achtereen hoeft te worden gezeten. Over het minder snel uit de voeten kunnen komen bij calamiteiten is uit de toelichtingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige duidelijk dat wordt bedoeld dat de geduide functies geen grote risico’s op calamiteiten mogen bevatten omdat appellant iets minder snel uit de voeten kan bij calamiteiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 november 2020 geconcludeerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deze beperking juist heeft begrepen. Inzichtelijk is gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant ook op dit punt niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist zou zijn. De medische grondslag is pas in beroep bij rapport van 6 november 2020 aangevuld in de zin dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgelegd waarom er geen reden zou zijn om de inhoud van de informatie van de fysiotherapeuten te becommentariëren in de heroverweging. Ook is eerst in dit rapport door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de twee punten in de FML, te weten “langdurig in een gedwongen houding zitten” en “minder snel uit de voeten kunnen komen bij calamiteiten”, welke naar de mening van appellant een nadere motivering behoefden. Verder zijn er volgens appellant ten onrechte in de FML geen beperkingen opgenomen ten aanzien van zijn PTSS-klachten. Appellant is van mening dat gelet op wat is aangevoerd met betrekking tot de totstandkoming van het bestreden besluit is gebleken dat de functionele mogelijkheden niet juist zijn vastgesteld en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank, zoals hiervoor samengevat weergegeven in overweging 2, worden onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
De stelling van appellant, dat het de medische grondslag van het bestreden besluit eerst in beroep van een motivering is voorzien, slaagt niet. Het in beroep ingediende rapport van 6 november 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep behelst slechts een nadere toelichting op de motivering van het bestreden besluit naar aanleiding van de beroepsgronden van appellant. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat mede ten grondslag ligt aan het bestreden besluit komt naar voren dat in bezwaar kennis is genomen van de door appellant ingediende informatie van de fysiotherapeuten van appellant.
4.4.
In de medische stukken worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt – zoals verwoord in haar rapport van 25 juni 2020 – dat van PTSS op de datum in geding niet is gebleken. Daarbij is van belang dat eerst in het huisartsenjournaal op 13 mei 2020 wordt vermeld dat bij appellant een vermoeden is van PTSS, wat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden is om op de datum in geding extra psychische beperkingen aan te nemen. Appellant heeft in beroep en hoger beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de belastbaarheid op 13 januari 2020. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsartsen dat deze beperkingen recht doen aan de medische situatie van appellant.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.C.G. van Dijk