In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op goede gronden een administratieve loonsanctie heeft opgelegd aan appellant, de werkgever van betrokkene, die zich ziek heeft gemeld. Betrokkene, de dochter van appellant, is sinds 1 juli 2002 werkzaam als administratief medewerkster en heeft zich op 22 augustus 2016 ziekgemeld. In het kader van haar WIA-aanvraag heeft het Uwv appellant verzocht om aanvullende gegevens betreffende het re-integratieverslag, maar appellant heeft deze documenten niet tijdig aangeleverd. Het Uwv heeft daarop de loonsanctie verlengd met 52 weken tot 19 augustus 2019, omdat appellant niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan.
Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij is vastgesteld dat appellant de documenten niet tijdig heeft aangeleverd en dat er geen deugdelijke grond was voor het niet voldoen aan de verplichtingen. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat appellant als werkgever verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering en de tijdige aanlevering van de benodigde documenten.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgever in het kader van de Wet WIA en de noodzaak om re-integratie-inspanningen schriftelijk vast te leggen en tijdig aan het Uwv te overleggen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.