ECLI:NL:CRVB:2022:764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/3004 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een administratieve loonsanctie opgelegd door het Uwv aan een werkgever wegens het niet tijdig aanleveren van een re-integratieverslag

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op goede gronden een administratieve loonsanctie heeft opgelegd aan appellant, de werkgever van betrokkene, die zich ziek heeft gemeld. Betrokkene, de dochter van appellant, is sinds 1 juli 2002 werkzaam als administratief medewerkster en heeft zich op 22 augustus 2016 ziekgemeld. In het kader van haar WIA-aanvraag heeft het Uwv appellant verzocht om aanvullende gegevens betreffende het re-integratieverslag, maar appellant heeft deze documenten niet tijdig aangeleverd. Het Uwv heeft daarop de loonsanctie verlengd met 52 weken tot 19 augustus 2019, omdat appellant niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan.

Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij is vastgesteld dat appellant de documenten niet tijdig heeft aangeleverd en dat er geen deugdelijke grond was voor het niet voldoen aan de verplichtingen. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat appellant als werkgever verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering en de tijdige aanlevering van de benodigde documenten.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgever in het kader van de Wet WIA en de noodzaak om re-integratie-inspanningen schriftelijk vast te leggen en tijdig aan het Uwv te overleggen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3004 WIA

Datum uitspraak: 30 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juli 2020, 19/318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. B.E. Crone een zienswijze ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Appellant is ter zitting vertegenwoordigt door [A.]. Het Uwv heeft zich per videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Namens betrokkene is mr. Crone per videobellen verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, dochter van appellant, is sinds 1 juli 2002 bij appellant werkzaam als administratief medewerkster. Op 22 augustus 2016 heeft betrokkene zich ziekgemeld. Betrokkene heeft op 28 juni 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Op 6 juli 2018 heeft het Uwv appellant verzocht uiterlijk 13 juli 2018 aanvullende gegevens betreffende het re-integratieverslag in te sturen, te weten het plan van aanpak, de eerstejaarsevaluatie, eindevaluatie, probleemanalyse, actueel oordeel bedrijfsarts of arbodienst en het formulier medische informatie. Bij besluit van
13 juli 2018 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellant als werkgever betrokkene loon tijdens ziekte moet doorbetalen (loonsanctie) verlengd met 52 weken tot 19 augustus 2019. Deze loonsanctie is opgelegd omdat appellant, zonder daarvoor een deugdelijke grond te hebben, de ontbrekende stukken niet binnen de gestelde termijn heeft aangeleverd en hij daardoor zijn
re-integratieverplichtingen als genoemd in artikel 25 van de Wet WIA niet is nagekomen.
1.2.
Bij besluit van 13 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant de documenten bij het re-integratieverslag niet (tijdig) aan het Uwv heeft verstrekt en dat het geschil zich toespitst op of daarvoor een deugdelijke grond bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de door appellant aangevoerde omstandigheden, namelijk dat hij zich niet bemoeide met de administratie, dat betrokkene de administratie verzorgde en dat appellant erop vertrouwde dat de werkzaamheden naar behoren werden uitgevoerd, geen deugdelijke grond. Appellant is als werkgever verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en deze omstandigheden ontslaan hem niet van zijn verantwoordelijkheid om de gevraagde stukken tijdig aan het Uwv te verstrekken. Dat appellant naar eigen zeggen niet op de hoogte was van de re-integratieverplichtingen is evenmin een deugdelijke grond omdat appellant op de hoogte dient te zijn van zijn verplichtingen als werkgever. Dat wellicht sprake is van een complexe relatie tussen appellant en betrokkene, doet niet af aan zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de re-integratieverplichtingen. De toepasselijke wet- en regelgeving gaat nadrukkelijk uit van een verplichting die rust op de werkgever en waarvoor alleen de werkgever verantwoordelijk is. Door zich niet te bemoeien met de administratie, al was het maar door als werkgever en eigenaar van het bedrijf een zeker toezicht uit te oefenen op de administratieve werkzaamheden, heeft appellant het risico genomen onvoldoende geïnformeerd te zijn over de op hem rustende verplichtingen, een risico dat met de onderhavige besluitvorming is ingetreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd, omdat er een deugdelijke grond is dat hij niet (tijdig) een re-integratieverslag aan het Uwv heeft verstrekt. Appellant heeft gesteld dat hij pas veel later ervan op de hoogte is geraakt dat betrokkene zich had ziekgemeld en wat betreft de administratie van zijn onderneming heeft vertrouwd op betrokkene. Volgens appellant was er ook geen aanleiding om te veronderstellen dat betrokkene zich had ziekgemeld, omdat zij in eerste instantie aan het werk is gebleven.
3.2.
Het Uwv en betrokkene hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft betrokkene weersproken dat zij na haar ziekmelding is blijven werken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv aan appellant op goede gronden een zogenoemde administratieve loonsanctie heeft opgelegd.
4.2.
Voor het wettelijk kader en de op de Wet WIA gebaseerde Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Stcrt. 2002, 60 laatstelijk gewijzigd op 6 december 2006, Stcrt. 2006, 252) (Regeling) waarin de administratieve verplichtingen van de werkgever zijn uitgewerkt, wordt verwezen naar overwegingen 8 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Een opsomming van de voorgeschreven stukken in het re-integratieverslag, waarvan het Uwv de aanwezigheid op grond van zijn Beleidsregels als eerst controleert, is gegeven in artikel 6 van de Regeling. De in 1.1 genoemde documenten die het Uwv bij appellant heeft opgevraagd, maken deel uit van deze opsomming.
4.4.
Vaststaat dat betrokkene bij de WIA-aanvraag geen re-integratieverslag, als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de Wet WIA, heeft gevoegd. Niet in geschil is dat appellant ook geen (volledig) re-integratieverslag heeft opgesteld en de onder 1.1 genoemde documenten niet heeft overgelegd. Gelet op 4.1 en het bepaalde in artikel 25, negende lid, van de
Wet WIA moet de vraag beantwoord worden of appellant een deugdelijke grond had om geen (volledig) re-integratieverslag op te stellen.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat gelet op de informatie van de bedrijfsarts het als vaststaand feit moet worden aangenomen dat betrokkene zich per 22 augustus 2016 heeft ziekgemeld. Dat appellant van dit feit naar eigen zeggen pas veel later op de hoogte is geraakt en wat betreft de administratie van zijn onderneming heeft vertrouwd op betrokkene, komt voor rekening en risico van appellant als werkgever. Het handelen van betrokkene, wat daar ook van zij, kan niet afdoen aan de administratieve verplichting van appellant om re-integratie-inspanningen schriftelijk vast te leggen en vervolgens deze stukken tijdig aan het Uwv aan te leveren. Zoals de rechtbank heeft overwogen kan het Uwv pas dan beoordelen of de re-integratie-inspanningen, gelet op de mogelijkheden van betrokkene, voldoende zijn geweest.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen