ECLI:NL:CRVB:2022:761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/1967 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 december 2018 is vastgesteld op 44,87%. Appellant had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar na een herkeuring door het Uwv werd zijn uitkering beëindigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet goed zijn vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat er een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante informatie heeft meegewogen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De nadere medische informatie die appellant heeft overgelegd, biedt geen aanknopingspunten om aan de bevindingen van de verzekeringsarts te twijfelen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Uitspraak

20 1967 WIA

Datum uitspraak: 30 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 april 2020, ROT 19/4173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Özer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Özer. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als fulltime stekkerdraaier, aansluitend ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 30 januari 2015 heeft hij zich ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant per 27 januari 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 39,24%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant een WGA-vervolguitkering toegekend.
1.2.
Op 20 juli 2018 heeft appellant verzocht om opnieuw gekeurd te worden. Appellant is gezien op 21 september 2018 op het spreekuur van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft op 2 oktober 2018 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. In de FML zijn beperkingen aangegeven ten aanzien van de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen van appellant een aantal functies geselecteerd. Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant per 18 december 2018 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellant per 18 december 2018 voortgezet. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 juni 2019 uiteengezet dat de klachten die appellant heeft, worden bevestigd door de behandelend sector en door de verzekeringsarts zijn beschreven, waarbij ook de nodige beperkingen werden vastgelegd in de FML. In het rapport heeft hij uiteengezet waarom appellant niet is beperkt op items als herinneren, emotionele problemen van anderen hanteren en eigen gevoelens uiten, nu dit alleen wordt gedaan wanneer iemand kampt met ernstige psychiatrische klachten, wat niet geldt voor appellant. Daarnaast kan hij ondanks zijn verslavingsproblematiek gebruik maken van enige vorm van vervoer anders dan beroepsmatig autorijden. De bevindingen bij lichamelijk onderzoek rechtvaardigen geen verdergaande beperkingen dan al zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om van het medisch oordeel van de verzekeringsarts af te wijken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de arbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een drietal geselecteerde functies verworpen, omdat deze niet voldoen aan de bekwaamheden van appellant. Twee functies blijven wel gehandhaafd en daarbij is een nieuwe functie geselecteerd: productiemedewerker machinaal inpakken en op basis hiervan is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,87%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit – voorzover hier van belang – ongegrond geacht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant genoemde klachten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn betrokken in haar beoordeling. Appellant heeft in beroep niet voldoende gespecificeerd welke klacht of klachten zij zou hebben gemist en waarom die maakt/maken dat de FML niet juist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van
12 juni 2019 en 4 juli 2019 vermeld dat appellant al langere tijd bekend is met verslavingsproblematiek en daarom meerdere malen opgenomen is geweest. In de FML zijn daarom vele beperkingen aangegeven met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren, inclusief persoonlijk risico door methadongebruik. Daarnaast zijn vanwege de lichamelijke klachten enkele fysieke beperkingen vastgelegd in de FML ten aanzien van al te zwaar tillen en dragen. Zij heeft ook genoegzaam toegelicht waarom bepaalde beperkingen niet zijn vastgelegd ondanks dat appellant heeft gesteld dat dit wel had gemoeten.
Zij heeft ook toegelicht dat en waarom zij geen urenbeperking heeft aangenomen. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van appellants medische situatie per
18 december 2018. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Daarvan uitgaande kan wat appellant heeft betoogd over de geschiktheid van de aan hem voorgehouden functies niet slagen voor zover dat gebaseerd is op de stelling dat appellant minder functionele mogelijkheden heeft dan door het Uwv is aangenomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat er geen sprake is van een zorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had geen volledig beeld, zijn beperkingen zijn duurzaam en ten onrechte is gesteld dat verbetering te verwachten is. In beroep heeft appellant gesteld welke aanvullende beperkingen aangenomen moeten worden. Ten onrechte zijn de geselecteerde functies geschikt geacht. Voor bevestiging van zijn standpunt heeft appellant gewezen op informatie van zijn huisarts van 21 augustus 2019 en van 5 mei 2021 en op het rapport opgesteld naar aanleiding van een onderzoek op
15 december 2020 onder leiding van drs. J. Groenewegen, revalidatiearts.
3.2.
Het Uwv heeft mede onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2019, 4 juli 2019, 12 juni 2019 en van 15 september 2021 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 augustus 2020 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In dit geschil moet de vraag worden beantwoord of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van
18 december 2018 heeft vastgesteld op 44,87%. Pas wanneer wordt geoordeeld dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid komt de vraag over de duurzaamheid aan de orde.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is goeddeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep tegen de medische grondslag van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij alle in het dossier aanwezige informatie en alle beschikbare informatie van de behandelend sector hebben meegewogen in hun beoordeling. Dat geldt zowel voor de informatie over de psychische klachten die appellant heeft geuit als over zijn fysieke klachten. De nadere medische informatie die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, geeft geen aanknopingspunten om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daarbij merkt de Raad op dat het rapport van Groenewegen op 15 december 2020 niet ziet op de datum in geding, omdat het mede opgesteld is naar aanleiding van de gevolgen van een COVID-19 infectie.
4.4.
Ook de gronden van appellant over de medische geschiktheid van de geselecteerde functies treffen geen doel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 27 juni 2019 en 11 augustus 2020 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ondanks de daarbij voorkomende signaleringen, passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen en er daarbij ook terecht op gewezen dat een jobcoach een voorziening in het kader van de re-integratie is. In het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is deze niet van belang, noch voor het medische, noch voor het arbeidskundige aspect.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters