ECLI:NL:CRVB:2022:759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
19/4947 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 24 juni 2010 ziek had gemeld. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,68% na een herbeoordeling. Appellant was eerder werkzaam als productiemedewerker en had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een verzoek om herbeoordeling in 2017, heeft het Uwv de WGA-vervolguitkering beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een herbeoordeling en een nieuwe vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 42,68%.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij meer beperkingen had en niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad benoemde psychiater dr. E. van Duijn als deskundige, die concludeerde dat appellant symptomen vertoonde van een chronische posttraumatische stressstoornis en een persisterende depressieve stoornis. De deskundige gaf aan dat er geen aanvullende beperkingen waren in het persoonlijk functioneren, maar dat appellant moeite had met stressvolle situaties.

De Raad oordeelde dat het Uwv het oordeel van de deskundige had gevolgd en de aanbevelingen had overgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2021. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellant passend waren, ondanks de extra beperkingen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet berustte op een deugdelijke motivering, maar dat appellant hierdoor niet was benadeeld. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.656,50.

Uitspraak

19 4947 WIA

Datum uitspraak: 7 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
21 oktober 2019, 19/1498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft psychiater dr. E. van Duijn benoemd als deskundige. De deskundige Van Duijn heeft op 30 juni 2021 aan de Raad gerapporteerd.
Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb, gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 36,09 uur per week. Op 24 juni 2010 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 juni 2012 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 23 maart 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 21 juni 2017 heeft appellant een verzoek om een herbeoordeling ingediend vanwege toegenomen klachten. Een arts van het Uwv heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid, na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en na een psychiatrische expertise van psychiater G.E.A. de Waard (Psyon) van 20 juni 2018, neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 31 juli 2018 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2018 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 januari 2019 de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid onderschreven. Omdat er na heroverweging onvoldoende geschikte functies en/of arbeidsplaatsen resteerden heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deels nieuwe functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,68%. Bij brief van 17 januari 2019 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van zijn voornemen om het bezwaar gegrond te verklaren, omdat de WIA-uitkering wordt heroepend en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw wordt vastgesteld in verband met de gewijzigde functieselectie. Bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluit), is het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de
WGA-vervolguitkering vanaf 26 juli 2018 heropend en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 18 februari 2019 vastgesteld op 42,68%. Het Uwv heeft vergoeding van de kosten in bezwaar toegekend.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er niet in geslaagd twijfel te zaaien ten aanzien van de wijze waarop zijn lichamelijke en psychische klachten zijn vertaald naar beperkingen in de FML van 21 juni 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam toegelicht waarom, ondanks de informatie van behandelend psychiater S.M. Penning geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat appellant op de datum in geding te kampen had met een ernstige psychiatrische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij verwezen naar het expertiserapport van psychiater De Waard van 20 juni 2018. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de psychische problematiek van appellantvoor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank verder nog van belang geacht dat de verzekeringsartsen appellant wel beperkt hebben geacht op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en tevens een urenbeperking van dertig uur hebben aangenomen. Vergelijking met de in 2012 aangenomen beperkingen laat zien dat de thans aangenomen beperkingen nagenoeg overeenkomen met de destijds aangenomen beperkingen. Psychiater Penning heeft in haar brief van 18 april 2018 opgemerkt dat het huidige beeld al sinds 2010 vrijwel onveranderd aanwezig is. Omdat appellant in beroep enkel medische aspecten naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de arbeidskundige kant van de besluitvorming te bespreken.
3.1.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Hij heeft in hoger beroep herhaald dat hij meer beperkingen heeft en medisch niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De door appellant in beroep ingebrachte informatie van zijn behandelende psychiater Penning had de rechtbank aanleiding moeten geven voor het benoemen van een deskundige. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat Penning in een brief van 30 november 2018 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de conclusies en de daignose van de door het Uwv ingeschakelde psychiater De Waard niet juist zijn.
3.2.
Omdat bij de Raad, gelet op de door appellant overgelegde medische gegevens, twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, heeft de Raad psychiater Van Duijn als deskundige benoemd. Van Duijn heeft in zijn rapport van
19 augustus 2021 geconcludeerd dat bij appellant op 18 februari 2019 sprake was van symptomen die passen bij een chronische posttraumatische stressstoornis en
daarnaast een persisterende depressieve (dysthyme) stoornis. Van Duijn heeft heeft over de FML van 21 juni 2018 geconcludeerd dat er geen aanvullende beperkingen zijn in het persoonlijk functioneren, behoudens de aanvulling dat appellant niet goed zal kunnen omgaan met stressvolle situaties waarbij hij zelfstandig (probleemoplossend) moet handelen. In het sociaal functioneren wordt appellant door Van Duijn aanvullend beperkt geacht in het hanteren van emotionele problemen van anderen en het uiten van eigen gevoelens. Van Duijn acht het buiten zijn expertise vallen om een uitspraak te doen over het aantal uren dat appellant kan werken. Zijns inziens zou het goed voor appellant zijn om een daginvulling te hebben, waar (betaald) werk deel van zou kunnen uitmaken, maar dit zal langzaam moeten worden opgebouwd en onder begeleiding/coaching moeten plaatsvinden.
3.3.
Het Uwv heeft in een brief van 30 juli 2021, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2021 en naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 juli 2021, te kennen gegeven het eerder ingenomen standpunt te handhaven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de aanbevelingen van Van Duijn de FML aangepast. Het advies van de deskundige om het werken langzaam op te bouwen qua uren is een re-integratieaspect. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies met de gewijzigde FML van 20 juli 2021 nog steeds passend zijn.
3.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het rapport van Van Duijn het Uwv aanleiding had moeten geven voor een verdergaande urenbeperking dan de beperking tot ongeveer 30 uur per week zoals is neergelegd in de FML van 20 juli 2021. Appellant heeft daarbij gewezen op de opmerking van Van Duijn dat er een groot verschil is tussen het huidige niveau van appellant en het 30 uur per week kunnen werken. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat Van Duijn voorwaarden heeft gesteld om tot een bepaalde daginvulling voor appellant te komen. Dit in samenhang bezien duidt er volgens appellant niet op dat hij op de datum in geding in staat kan worden geacht 30 uur per week te werken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 februari 2019 heeft vastgesteld op 42,68%.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van psychiater Van Duijn geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.4.
Het Uwv heeft terecht het oordeel van de deskundige gevolgd en de aanbevelingen van Van Duijn overgenomen in de FML van 20 juli 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 juli 2021 overtuigend gemotiveerd dat hij met het opnemen van aanvullende beperkingen op juiste wijze gehoor heeft gegeven aan het rapport van Van Duijn. Daarbij wordt geoordeeld dat voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking dan
30 uur per week geen aanleiding bestaat. De Raad begrijpt de nadere toelichting van Van Duijn aldus dat de betreffende opmerking van de deskundige in het bijzonder ziet op een eventuele re-integratie en begeleiding van appellant naar arbeid, maar niet relevant is te achten voor de voor appellant in het kader van de WIA van toepassing te achten (arbeids)beperkingen op de datum in geding. Dit betekent dat ervan wordt uitgegaan dat de aangepaste FML van 20 juli 2021.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat appellant op grond van de FML ongeschikt moet worden geacht voor de geselecteerde functies van inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161), medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) en schoonmaker, poetser personenauto's (SBC-code 111111) te vervullen wordt onderschreven. Daarbij zijn alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn nadere rapport van 28 juli 2021 in hoger beroep op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de geduide functies ook met de extra beperkingen gehandhaafd kunnen blijven. Er zijn geen aanknopingspunten om deze conclusie niet te volgen.
4.6.
Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende onderbouwing, staat vast dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.138,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). In totaal komt een bedrag van € 2.656,50 voor vergoeding in aanmerking. Het Uwv dient het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.656,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L.K. Dagmar