ECLI:NL:CRVB:2022:749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
21/2803 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante

Op 4 april 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WIA-uitkering van appellante, die zich sinds 2014 ziek had gemeld. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid per 19 februari 2020 op minder dan 35% had vastgesteld. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. De Raad beoordeelde de medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv en concludeerde dat er onvoldoende rekening was gehouden met de ernst van appellantes longklachten en de wisselende longcapaciteit. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte de WIA-uitkering had beëindigd en herstelde de eerdere beslissing, waardoor appellante recht had op een WIA-uitkering van 80 tot 100% per 19 februari 2020. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

21.2803 WIA

Datum uitspraak: 4 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2021, 20/1584 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 21 februari 2022. Namens appellante is mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 36 uur per week. Op 2 juli 2014 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten (gonartrose, astma en klachten als gevolg van adipositas) en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 juli 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid wegens astma en allergieën met ingang van 1 april 2018 heeft appellante op 6 december 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2019. Daarbij zijn de eerder vastgestelde psychische beperkingen en de urenbeperking komen te vervallen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 22,05%. Bij besluit van 18 december 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 19 februari 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien om het medisch en arbeidskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig of onjuist te achten. In het standpunt van appellante dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met de instabiliteit van haar longklachten en het feit dat zij medio 2021 opnieuw een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft gedaan, heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij per 19 februari 2020 volledig arbeidsongeschikt is en zij vanaf die datum recht heeft op een IVA-uitkering. Appellante heeft in de bezwaar- en beroepsprocedure al gewezen op een verslechterde longproblematiek, de reumatologische problematiek en verslechterende
knieproblematiek. Zij heeft op 25 februari 2021 een knieoperatie ondergaan. Op 18 mei 2021 heeft zij opnieuw melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Na een medisch onderzoek is vastgesteld dat zij per 1 juli 2020 geen benutbare mogelijkheden heeft. Volgens appellante zijn die er dan ook niet op datum 19 februari 2020. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts gesteld dat er sprake is van zodanige wisselende en vaak slechte longcapaciteit, dat alleen al op grond daarvan in feite een urenbeperking op zijn plaats is. Die urenbeperking heeft appellante ook in onderhavige procedure bepleit. Dit is door het Uwv afgewezen. Appellante heeft verder nog benadrukt dat ten onrechte ook geen rekening is gehouden met de medicatie Xolair. Het is bekend dat dit medicijn forse bijwerkingen kent en dat appellante die bijwerkingen ook meldt. Dat de longspecialist dat niet vermeldt, zegt volgens appellante op zich niets. Er had dan ook navraag gedaan moeten worden bij de longarts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 september 2021 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 februari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante per die datum heeft beëindigd.
4.3.
Zoals ter zitting besproken spitst het hoger beroep van appellante zich met name toe op de stelling dat ten onrechte geen urenbeperking meer is aangenomen. Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts van 7 juli 2021, dat in het kader van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid is opgesteld, heeft appellante naar voren gebracht dat het Uwv heeft vastgesteld dat zij per 1 juli 2020 geen benutbare mogelijkheden heeft. De verzekeringsarts heeft onder andere gesteld dat er sprake is van zodanige wisselende en vaak slechte longcapaciteit, dat daar in feite een urenbeperking uit voortvloeit. Volgens appellante bestond die zeer slechte longfunctie ook op 19 februari 2020, zoals blijkt uit de diverse stukken van de longspecialist. Die huidige redenering van het Uwv betekent volgens appellante dan ook dat er per 19 februari 2020 een urenbeperking gold en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 19 februari 2020 gehandhaafd had moet blijven op 80 tot 100%.
4.4.
Desgevraagd heeft het Uwv voornoemd rapport van 7 juli 2021 ingebracht. Uit het rapport blijkt dat de verzekeringsarts heeft geconstateerd dat in de stukken van de longarts, gedateerd 8 juli 2020, wordt aangegeven dat de FEV1 waarde duidelijk beneden de norm ligt. Deze varieert afhankelijk van de activiteit van de allergische component tussen 34 en 72%. Een FEV1 waarde onder de 70% correspondeert volgens de verzekeringsarts, onder verwijzing naar het protocol COPD, met een fors verlies aan energetisch vermogen. Volgens de verzekeringsarts is een medische urenbeperking dan geïndiceerd.
4.5.
Uit de stukken van de longarts, waaronder een overzicht van de longfunctie vanaf 2004 tot en met september 2019, blijkt dat de FEV1 alleen op 12 maart 2009 en op 6 september 2019 boven de 70% was (71,1% en 70,9%). Uit de in beroep overgelegde informatie van de longarts van 8 juli 2020 blijkt dat de FEV1 op 6 maart 2020 weer tussen de 65 en 68% was. Gelet op chronische aard van de longaandoening is het niet aannemelijk dat de situatie van appellante wat betreft de longfunctie op de datum in geding, 19 februari 2020, anders was dan op 6 maart 2020, dan wel op 1 juli 2020. Na laatstgenoemde datum is zij door de longarts verwezen naar Hornerheide voor longrevalidatie. De Raad volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook niet in zijn nadere onderbouwing, zoals neergelegd in zijn rapport van
27 september 2021, dat de wisselende FEV1 bij een ernstige astma bekend was, maar dat er geen reden is om naast de forse fysieke beperkingen die zijn aangenomen in de FML verdergaande beperkingen aan te nemen per 19 december 2019 dan wel per 19 februari 2020.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 18 december 2019 te herroepen, en te bepalen dat de WIA-uitkering van appellante per
19 februari 2020 ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
6. De Raad wijst het verzoek van appellante toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
7. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) in beroep en op € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Van gemaakte kosten in bezwaar is niet gebleken, nu appellante zelf het bezwaarschrift heeft ingediend.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 18 december 2019;
  • bepaalt dat de WIA-uitkering van appellante per 19 februari 2020 ongewijzigd wordt voortgezet en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 december 2019;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi