ECLI:NL:CRVB:2022:739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
21/2600 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid en psychische beperkingen van appellante in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts. Appellante had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval en had psychische klachten, maar de rechtbank vond dat zij niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar standpunten. De verzekeringsarts had in zijn rapportage van 8 januari 2020 vastgesteld dat de klachten moeilijk objectiveerbaar waren, maar had appellante toch beperkingen toegekend. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat haar beperkingen op de datum in geding, 22 januari 2020, waren onderschat. De informatie van de behandelend artsen en de rapportages van de verzekeringsartsen gaven geen aanleiding om de eerdere oordelen te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.2600 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juni 2021, 20/4433 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Remport Urban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Remport Urban. Als tolk is verschenen A.E. Czudar
.Het Uwv heeft zich (via videobellen) laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk (sinds 6 mei 2017) werkzaam geweest als keukenmedewerker
voor 35,17 uur per week bij McDonalds. Op 20 februari 2018 heeft zij zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval in september 2017, waarbij de wijsvinger van haar linkerhand fors gekneusd raakte, en met psychische klachten. Op 6 april 2018 is haar dienstverband beëindigd.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft in zijn rapport van 8 januari 2020 vastgesteld dat de klachten van appellante moeilijk objectiveerbaar zijn en dat een anatomisch substraat daarvoor ontbreekt. Aan appellante wordt echter, ook gezien de eerdere beoordeling, het voordeel van de twijfel gegeven en de linker, niet dominante hand, wordt beperkt geacht voor onder andere tillen, dragen, duwen, trekken en wringen. Deze arts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2020.
1.3.
Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 30 januari 2020 vastgesteld dat appellante
niet meer geschikt is voor haar eigen werk. Hij heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,00%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 31 januari 2020 geweigerd aan appellante met ingang van
22 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober
2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich verenigd met de bevindingen van de primaire arts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vanwege de eisen die gesteld worden aan de beheersing van de Nederlandse taal vier van vijf eerder geselecteerde functies alsnog verworpen. Hij heeft naast één van de eerder geselecteerde functies (productiemedewerker industrie (SBC-code 111180)) twee andere functies geselecteerd en wel die van inpakker (SBC-code 111190) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 1,17%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2020 blijkt dat hij alle klachten van appellante bij zijn beoordeling heeft betrokken en dat hij daarbij de informatie van de behandelaars van appellante heeft meegewogen. Volgens de rechtbank heeft appellante niet met medische informatie onderbouwd dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Appellante heeft zich daarbij gebaseerd op een subjectieve klachtenbeleving. De rechtbank heeft zonder aan die beleving afbreuk te willen doen, geen aanleiding gezien om de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of inhoudelijk onjuist te achten.
2.3.
Met de ter zitting van de rechtbank door appellante gegeven toelichting dat zij inmiddels onder behandeling is bij een psycholoog vanwege psychische/depressieve klachten en dat een chirurg heeft aangegeven dat zij geopereerd moet worden aan haar hand, heeft zij volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat haar beperkingen op de datum in geding van 22 januari 2020 onjuist of onzorgvuldig zijn vastgesteld. Uit de in bezwaar door appellante overgelegde medische stukken, en wel in het bijzonder uit de brief van de plastisch chirurg van 24 oktober 2019, blijkt immers dat er voor de handklachten op dat moment chirurgisch geen opties waren. De psychische problematiek is in bezwaar niet onderbouwd en is ook niet geconstateerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.4.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de FML van 7 januari 2020, met de arbeidskundige rapportages voldoende is gemotiveerd waarom de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen in het gebruik van haar linkerhand en pols zijn onderschat en dat zij de geselecteerde functies vanwege pijn en beperkte beweeglijkheid van haar linkerhand en pols niet kan verrichten. Zij is nauwelijks in staat om kleine huishoudelijke taken te verrichten. Verder is ten onrechte geconcludeerd dat zij op de datum in geding geen psychische beperkingen had. Het heeft enige tijd geduurd voordat zij zich daarvoor onder behandeling kon stellen, onder meer omdat zij niet meteen een Hongaarse psycholoog kon vinden. Door haar depressieve klachten en angsten was ze niet in staat om arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2020 een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellante. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar hand- en polsklachten zijn onderschat. De verzekeringsartsen hebben voor de linkerhand- en polsklachten van appellante beperkingen aangenomen voor tillen, dragen, duwen, trekken en wringen ondanks dat deze moeilijk objectiveerbaar zijn en daarvoor een anatomisch substraat ontbreekt. In de FML van 7 januari 2020 zijn de beperkingen neergelegd in rubriek 4 Dynamische handelingen. Dat de beperkingen van appellante zijn onderschat blijkt niet uit de door de verzekeringsartsen verrichte onderzoeken en uit de informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van plastisch chirurg J.P.F. Ritt van 24 oktober 2019. Deze arts heeft namelijk vastgesteld dat bij appellante sprake is van chronische pijn en matige inzetbaarheid zonder anatomisch substraat in de linkerhand/pols, dat alle conservatieve maatregelen zijn aangeboden, dat er chirurgisch geen opties zijn, dat de belastbaarheid opgebouwd kan worden zonder speciale therapie en dat appellante uitbehandeld is. Appellante heeft ook in hoger beroep niet onderbouwd dat er op de datum in geding wel een noodzaak bestond voor een operatie aan haar linkerhand.
4.3.
Appellante kan evenmin gevolgd worden in het standpunt dat haar psychische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van 7 januari 2020 en 25 september 2020, blijkt namelijk dat zij appellante op een spreekuur hebben gezien en dat bij hun onderzoek geen sprake was van psychische klachten. Verder kan uit de informatie van Reade (Centrum voor revalidatie en reumatologie) van 9 september 2019 evenmin worden afgeleid dat de psychische beperkingen zijn onderschat. De behandeling daar bestond uit het voeren van een aantal steunende en structurerende gesprekken, geconcludeerd is dat appellante bij het afsluiten van de behandeling in juni 2019 veel stabieler was waarna zij is doorverwezen voor maatschappelijke ondersteuning. Ook in hoger beroep heeft appellante niet onderbouwd dat zij op de datum in geding wel onder psychische behandeling stond.
4.4.
Nu appellante ook in hoger beroep geen objectief medische informatie heeft ingebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op de datum in geding, zijnde 22 januari 2020, zijn onderschat, wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) J.J.C. Vorias