ECLI:NL:CRVB:2022:737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
20/1639 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 1 april 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden die appellante in hoger beroep aanvoert, beoordeeld en geconcludeerd dat deze in essentie een herhaling zijn van eerder aangevoerde gronden in bezwaar en beroep. De rechtbank had deze gronden al afdoende besproken en het oordeel van de rechtbank wordt door de Raad onderschreven.

De Raad heeft vastgesteld dat de brieven van H.M. de Gast, anesthesioloog-pijnspecialist, geen nieuw licht werpen op de klachten van appellante. De rechtbank heeft bovendien geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante met ingang van 1 april 2019 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1639 WIA

Datum uitspraak: 31 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 april 2020, 19/3870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft gewerkt als notarieel medewerker voor 30,25 uur per week. Op 24 maart 2014 is zij met rug- en psychische klachten uitgevallen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 44,38%. Met ingang van 4 september 2017 is appellante als administratief medewerker notariaat bij een andere werkgever gaan werken. Op 15 januari 2018 is appellante met rug- en psychische klachten uitgevallen. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts werkzaam bij het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 25 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 28 februari 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 april 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 10 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 juni 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor een goed begrip van de uitspraak heeft de rechtbank eerst een korte uitleg gegeven over hoe de mate van arbeidsongeschiktheid in de Wet WIA wordt vastgesteld. Iemand die twee jaar door ziekte minder dan 65% van zijn oude loon kan verdienen is minimaal 35% arbeidsongeschikt. Dit geeft recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het percentage arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat iemand vóór zijn ziekte verdiende te vergelijken met het gemiddelde loon dat iemand met zijn ziekte en de daaruit voortvloeiende beperkingen nog kan verdienen. Uit deze vergelijking blijkt voor hoeveel procent iemand door zijn ziekte in inkomen achteruit gaat. Dit percentage wordt de mate van arbeidsongeschiktheid genoemd. De rechtbank begrijpt dat appellante de weergave van de mate van arbeidsongeschiktheid in een abstract percentage moeilijk te rijmen vindt met de klachten die zij in het dagelijks leven ondervindt. Dit is echter hoe in de Wet WIA de mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend. Is op grond van de vastgestelde arbeidsbeperkingen het aanbod van geschikte functies beperkter, dan kunnen minder functies worden geduid. Het percentage arbeidsongeschiktheid zal dan toenemen. Is het aanbod van functies op de arbeidsmarkt echter groter, dan kunnen meer functies worden geduid. In die situatie kan het gebeuren dat – bij gelijke of (licht) toegenomen arbeidsbeperkingen – het percentage arbeidsongeschiktheid toch lager wordt vastgesteld.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsartsen dossieronderzoek hebben verricht en appellante hebben gezien op het spreekuur en de hoorzitting. Daarbij werd lichamelijk en oriënterend psychiatrisch onderzoek verricht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende heeft gemotiveerd. Niet is gebleken dat de werkbelasting van deze functies de functionele mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij beperkingen ervaart door haar rugpijn met uitstraling naar het linkerbeen, fibromyalgie en psychische klachten en dat zij door haar beperkingen de geselecteerde functies niet kan vervullen. Zij heeft hierbij gewezen op brieven van haar behandelend artsen.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2020, 10 februari 2022 en 17 februari 2022 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 augustus 2020 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij al in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De brieven van
H.M. de Gast, anesthesioloog-pijnspecialist van 13 februari 2019, 17 april 2018 en 10 juli 2019 geven geen ander beeld van de klachten van appellante dan zij al eerder naar voren heeft gebracht. De brieven van De Gast van 11 maart 2020 en 3 juni 2020 zien op een periode ruim na datum in geding. Het is niet aannemelijk geworden dat haar klachten op de datum in geding, 1 april 2019, dusdanig ernstig waren dat deze tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden en er is geen aanleiding om het standpunt van de artsen van het Uwv in twijfel te trekken.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv appellante op goede gronden met ingang van
1 april 2019 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt heeft geacht. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters