ECLI:NL:CRVB:2022:732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
21/1589 PW-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet ongegrond wegens niet-betaling griffierecht en afwijzing verzoek om vrijstelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2022 uitspraak gedaan over het verzet van appellante tegen een eerdere beslissing waarbij haar hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het niet betalen van het griffierecht. Appellante, die als zelfstandige werkt, had verzet aangetekend omdat zij het niet eens was met de hoogte van het griffierecht en de afwijzing van haar verzoek om vrijstelling. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat haar netto-inkomen op de datum van betaling onder de bijstandsnorm lag en dat zij niet beschikte over vermogen om het griffierecht te betalen. De door appellante ingebrachte stukken, waaronder een uitkeringsspecificatie en een overzicht van haar schulden, waren niet voldoende om haar stellingen te onderbouwen. De Raad heeft geconcludeerd dat de regeling voor vrijstelling van griffierecht niet is afgestemd op de situatie van zelfstandigen, maar dat dit niet betekent dat appellante recht heeft op vrijstelling. De Raad heeft het verzet ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

Datum uitspraak: 24 maart 2022
21/1589 PW, 21/1590 PW, 21/1591 PW, 21/1592 PW-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzet als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2021, 20/1287, 20/1288, 20/1289 en 20/6080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak op
23 november 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de Raad het hoger beroep niet in behandeling kan nemen. De Raad heeft die beslissing genomen op grond van de artikel 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellante is het niet eens met de niet-ontvankelijk verklaring en heeft verzet ingediend.
Het verzet is behandeld ter zitting van 10 februari 2022. Appellante was daarbij aanwezig. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

De Raad heeft het hoger beroep van appellante in de uitspraak van 23 november 2021
niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet is betaald. Deze uitspraak is gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel zonder twijfel is. De reden hiervoor is dat de Raad tot de conclusie is gekomen dat appellante het griffierecht niet heeft betaald en het beroep van appellante op vrijstelling van het betalen van griffierecht niet slaagde.
Appellante heeft in verzet aangevoerd dat zij het niet eens is met de heffing van griffierecht. Appellante is zelfstandige en heeft schulden. Volgens appellante heeft de Raad de hoogte van haar inkomen verkeerd beoordeeld bij het beroep op vrijstelling van het griffierecht. De werkwijze bij het beoordelen van de vrijstelling griffierecht is niet afgestemd op de inkomensberekening van zelfstandigen. De kosten voor een zelfstandig ondernemer kunnen veel hoger zijn dan van iemand die in loondienst werkt. Dat is in haar geval ook zo. Daarbij verwijst appellante naar artikel 6 en artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en geeft aan dat haar de toegang tot de rechter wordt ontnomen.
De Raad overweegt als volgt. De regeling over de vrijstelling griffierecht is tot stand gekomen om recht te doen aan het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie. Dit belang ligt mede ten grondslag aan artikel 6 EVRM.
Om te onderzoeken of iemand een beroep kan doen op betalingsonmacht kan de griffier de Raad voor rechtsbijstand verzoeken een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) af te geven. Daarna verzoekt de griffier de rechtzoekende schriftelijk te verklaren dat de inkomensgegevens in de door de Raad voor rechtsbijstand verstrekte verklaring nog actueel zijn en dat noch hij noch zijn eventuele fiscale partner beschikt over vermogen. Als de rechtzoekende verklaart dat die inkomensgegevens niet meer actueel zijn, dan dient hij zijn verklaring met bewijsstukken te onderbouwen als hij zijn beroep op betalingsonmacht handhaaft. Vervolgens gaat de griffier bij de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht uit van het inkomen waarover een rechtzoekende maandelijks kan beschikken. Bij het bepalen van het inkomen houdt de griffier ook rekening met op het inkomen van die rechtzoekende gelegde beslagen, waartoe een bronheffing wordt gerekend.
Appellante heeft verklaard dat de door de Raad voor rechtsbijstand verstrekte verklaring niet langer actueel is en heeft een uitkeringsspecificatie overgelegd waaruit blijkt dat zij een Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers uitkering ontvangt van 1075,44 per maand. Appellante heeft hierover verklaard dat haar inkomen feitelijk veel lager is. Zij heeft op het formulier beroep betalingsonmacht aangegeven dat zij een negatief vermogen heeft vanwege een lening/schuld. Zij legt in dit verband een overzicht van lening/schulden aan haar ouders over en een overzicht van een vordering die zij zegt te hebben op de gemeente Amsterdam in verband met schadevergoeding. Zij heeft een schema getiteld ‘Verlies en winst rekening mei 2021’ overgelegd waarin kosten worden vermeld die zij maakt ten behoeve van haar bedrijf. Daarnaast heeft zij een afschrift overgelegd van haar betaalrekening waaruit blijkt dat er een bedrag van € 995,95 is afgeschreven. Daar heeft zij met de hand bijgeschreven ‘in verband met eigen risico zorgkosten’. Uit deze stukken blijkt echter niet dat op de datum waarop het griffierecht uiterlijk moest zijn betaald haar netto-inkomen minder bedroeg dan 95% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat zij niet beschikte over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Voor wat de schulden van appellante aan haar ouders betreft overweegt de Raad allereerst dat de objectieve onderbouwing van deze schulden ontbreekt en dat bovendien bij de beoordeling rekening wordt gehouden met gelegde beslagen, maar niet met dit soort schulden. De stellingen over de hoge kosten die zij maakt voor het uitoefenen van werkzaamheden als zelfstandige zijn niet met objectieve stukken onderbouwd. Het is duidelijk dat appellante vindt dat zij het griffierecht niet kan betalen, maar op basis van de door haar ingebrachte stukken kan dat niet op objectieve wijze worden vastgesteld.
Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) J.C. Boeree
(getekend) E.X.R. Yi