ECLI:NL:CRVB:2022:712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
20/2883 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft vastgesteld op minder dan 35% met ingang van 6 juni 2019, en dat hem onterecht een WIA-uitkering is geweigerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant in hoger beroep als een herhaling van eerdere argumenten in beroep beschouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit van het Uwv. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat de verzekeringsartsen over voldoende informatie beschikten om tot hun oordeel te komen. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen, en de rechtbank heeft terecht toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, omdat niet is gebleken dat appellant door het motiveringsgebrek is benadeeld. De conclusie van het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, blijft gehandhaafd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20 2883 WIA

Datum uitspraak: 23 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 juli 2020, 19/5481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. Jordan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022, door middel van beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jordan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 39,72 uur per week. Op 8 juni 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met darmproblematiek. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 5 april 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 april 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 6 juni 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 12 september 2019 van een arts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellant aangepast en neergelegd in een FML van 16 september 2019.
2.1.
In beroep heeft het Uwv een rapport van 22 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een aantal geselecteerde functies laten vervallen en nieuwe functies aan de functieselectie toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant hiermee nog steeds minder dan 35% bedraagt.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij het Uwv heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het Uwv heeft opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hebben uitgevoerd en in het dossier geen aanwijzingen gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onvolledig is geweest. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat geen tegenstrijdigheden en het onderzoek kan de getrokken conclusies dragen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant genoemde klachten inzichtelijk heeft betrokken bij zijn beoordeling en geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen en aan het medisch oordeel. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat met de FML van 16 september 2019 rekening is gehouden met de klachten en beperkingen vanuit de aanwezige medische problematiek in de vorm van M. Crohn en dat werken onder die condities geen schade/verergering van het ziektebeeld oplevert. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie van de behandelend MDL-arts van 9 mei 2019 bij de beoordeling betrokken. Hieruit blijkt dat appellant vanwege de chronische darmziekte waar hij aan lijdt, onder meer kampt met chronische vermoeidheid en gewrichtsklachten passend bij de ziekte M. Crohn. Volgens de MDL-arts kenmerkt de ziekte M. Crohn zich door een periode van opvlammingen met veel buikklachten en ontregelde stoelgang en rustiger perioden. Appellant moet regelmatig in het ziekenhuis komen voor controle. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat uit de informatie van de MDL-arts niet blijkt dat sprake is van een ernstigere medische situatie dan waar eerder vanuit is gegaan. De belastbaarheid van appellant is volgens hem op de datum in geding verminderd ten opzichte van de situatie voor arbeidsongeschiktheid, doch relatief stabiel. Ook heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat op de datum in geding sprake was van een ziekenhuisopname, waardoor appellant verminderd beschikbaar was voor arbeid. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant zijn grieven niet met medische gegevens heeft onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. Omdat het Uwv pas in beroep een volledige onderbouwing voor het bestreden besluit heeft gegeven, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit niet deugdelijk was gemotiveerd en in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft deze schending gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan en daarmee aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet volledig en zorgvuldig is geweest omdat er geen informatie bij de behandelend specialisten is ingewonnen. Appellant heeft door zijn medische klachten meer beperkingen dan zijn aangenomen door het Uwv. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een Belgisch attest van erkenning van handicap van 11 juni 2020 ingediend. Daarnaast heeft hij verklaringen van de afdeling Heelkunde van het Ziekenhuis Netwerk Antwerpen (ZNA) toegezonden, waaruit blijkt dat hij op 15 september 2021 en 18 november 2021 opgenomen is geweest in verband met een medische ingreep. Verder heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek in bezwaar plaats heeft gevonden, nadat de FML op 16 september 2019 is aangepast. De rechtbank heeft ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb en had het bestreden besluit moeten vernietigen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 juni 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De stelling dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector zouden hebben ingewonnen wordt niet gevolgd. De verzekeringsartsen beschikten namelijk over de informatie van appellants internisten en MDL-artsen, waaronder de door appellant in bezwaar overgelegde brief van 9 mei 2019. Deze stukken bevatten uitgebreide informatie over het ziektebeeld, ook rond de datum in geding. Het Belgische attest bevat geen medische gegevens en de verklaringen van de afdeling Heelkunde van het ZNA hebben betrekking op ingrepen in 2021 en bevatten geen informatie die ziet op de datum in geding.
4.4.
Tot slot kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist op grond van artikel 6:22 van de Awb in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 14) is niet de aard van het geschonden voorschrift beslissend voor de beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, maar uitsluitend het antwoord op de vraag of door de schending iemand is benadeeld. De conclusie van het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, is met het rapport van 22 januari 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gelijk gebleven. Appellant is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld op dit rapport te reageren en heeft daarover geen opmerkingen gemaakt. De rechtbank stond voor de keuze om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren of het bestreden besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Omdat niet gebleken is dat appellant door het motiveringsgebrek is benadeeld, heeft de rechtbank er in redelijkheid voor kunnen kiezen om de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen