ECLI:NL:CRVB:2022:711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
20/2539 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die tot 28 februari 1995 recht had op een WAO-uitkering, verzocht het Uwv op 25 oktober 2018 om herleving van zijn uitkering, omdat zijn rug-, bekken- en maagklachten in de jaren na de beëindiging van zijn uitkering zouden zijn toegenomen. Het Uwv weigerde echter de herleving van de WAO-uitkering, omdat er geen toegenomen beperkingen konden worden vastgesteld die voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder een WAO-uitkering was ontvangen. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen objectieve verslechtering van de medische toestand van appellant was in de relevante periode.

De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de verzekeringsarts onderschreef. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten in de referteperiode zijn toegenomen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde dat er geen twijfel bestond aan het medisch oordeel van het Uwv en dat appellant niet in staat was geweest om de benodigde medische informatie te verkrijgen om zijn stelling te onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2539 WAO

Datum uitspraak: 24 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2020, 19/6466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J.H.L. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot 28 februari 1995 recht gehad op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Op 25 oktober 2018 heeft appellant het Uwv verzocht om herleving van zijn
WAO-uitkering omdat zijn rug-, bekken- en maagklachten in de jaren na de beëindiging van zijn uitkering zijn toegenomen. Bij het verzoek heeft hij informatie van zijn huisarts gevoegd. Op 11 maart 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat een toename van beperkingen en arbeidsongeschiktheid tussen 28 februari 1995 en 28 februari 2000 op grond van de aanwezige informatie niet is vast te stellen. Bij besluit van 26 april 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen. Om aanspraak te kunnen maken op herleving van de WAO-uitkering moet namelijk sprake zijn van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder WAO-uitkering is ontvangen.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 april 2019 heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 3 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat een verslechtering van de medische toestand van appellant in de periode van 28 februari 1995 tot 28 februari 2000 niet kan worden geobjectiveerd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 oktober 2019 waarin hij heeft vermeld dat voor zover de bij appellant bestaande persoonlijkheidsproblematiek en verstandelijke beperking al als ziekte of gebrek kunnen worden aangemerkt, deze door de tijd heen stabiel zijn gebleven. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt niet van een objectiveerbare verslechtering. Verder blijkt er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de medische gegevens geen duidelijk
pathologisch-anatomisch substraat voor de rugklachten waardoor een objectiveerbare verslechtering minder voor de hand ligt. Ook is het de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de gegevens van de huisarts niet gebleken dat appellant voor de rugklachten in de periode 1995 tot en met 2000 een nader onderzoek of een nadere behandeling heeft ondergaan. Uit de informatie van de huisarts blijkt verder dat de maagklachten in wisselende mate aanwezig zijn, maar niet dat deze in een bepaalde periode duidelijk zijn verslechterd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat uit de beschikbare informatie geen toegenomen beperkingen kunnen worden afgeleid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het feit dat appellant zich in 1998 heeft aangemeld voor behandeling van zijn persoonlijkheidsproblematiek op zichzelf niets zegt over een toename van de beperkingen. Ook de dosering van de medicatie is daarvoor geen aanwijzing. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat het risico om over een periode ver in het verleden nog objectieve informatie te krijgen bij appellant ligt, te meer omdat niet gebleken is dat hij niet op een veel eerder moment zijn aanvraag had kunnen indienen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beschikbare gegevens aantonen dat zijn klachten in de referteperiode van de WAO zijn toegenomen. Het betreft met name de toename van de dosering van zijn medicatie en de toename van persoonlijkheidsproblematiek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, voor zover hier van belang, vindt in het geval dat degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
In geschil is de vraag of de medische beperkingen van appellant zijn toegenomen in de periode van vijf jaar na de datum met ingang waarvan zijn WAO‑uitkering is ingetrokken. Het gaat dus om de vraag of sprake is van toename van beperkingen in de periode van 28 februari 1995 tot 28 februari 2000.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De stelling van appellant ter zitting dat hij het voordeel van de twijfel zou moeten krijgen, wordt niet gevolgd, reeds omdat op grond van de aanwezige medische informatie geen sprake is van twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv. Dat het appellant, ondanks pogingen daartoe, niet is gelukt medische informatie te verkrijgen waarmee hij kan aantonen dat zijn beperkingen in de periode van 28 februari 1995 tot 28 februari 2000 zijn toegenomen, komt voor zijn risico. Appellant heeft zich immers pas geruime tijd na 28 februari 2000 bij het Uwv gemeld. De enkele stelling van appellant dat hij eerder niet op de hoogte was van het feit dat hij zich toegenomen arbeidsongeschikt kon melden, is onvoldoende voor een ander oordeel.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L.R. Kokhuis