ECLI:NL:CRVB:2022:701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
20/446 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de oorzaak van ongeschiktheid tot werken na zwangerschap en bevalling

In deze zaak gaat het om de vraag of de ongeschiktheid van appellante tot werken, ook na 2 juli 2014, nog haar oorzaak vindt in zwangerschap en/of bevalling. De Centrale Raad van Beroep heeft deze vraag bevestigend beantwoord, in tegenstelling tot de rechtbank. De Raad overweegt dat het Uwv bij de beoordeling van aanspraken op uitkeringen op grond van artikel 29a van de Ziektewet (ZW) de Richtlijn 'Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid' hanteert. Deze richtlijn is gewijzigd, waarbij de verzekeringsarts moet beoordelen of de oorzaak van de ongeschiktheid uitsluitend in andere factoren ligt dan de zwangerschap of bevalling. De Raad concludeert dat de psychische klachten van appellante, die voortkomen uit het overlijden van haar moeder, niet uitsluiten dat de zwangerschap een factor is geweest in het ontstaan en voortduren van deze klachten. Hierdoor is het causaal verband tussen de ongeschiktheid en de zwangerschap niet uitgesloten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond, waardoor het besluit van het Uwv wordt herroepen en het ziekengeld ongewijzigd wordt voortgezet.

Uitspraak

20 446 ZW

Datum uitspraak: 22 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2019, 19/1377 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door J.H. van Riet.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellante heeft nadere stukken in geding gebracht waarop door het Uwv is gereageerd.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als mobile merchandiser voor 30,34 uur per week, toen zij zich op 29 december 2016 voor dit werk ziek meldde. In verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft appellante vanaf 3 juli 2017 tot 30 oktober 2017 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Appellante is op [in] 2017 bevallen. Zij heeft zich vervolgens op 30 oktober 2017 ziek gemeld vanwege pijn aan haar bekken en lage rug en ook vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft appellante ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW) omdat zij ongeschikt is voor het verrichten van werk tengevolge van de zwangerschap of bevalling.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 19 november 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante wel ongeschikt geacht maar niet meer ten gevolge van zwangerschap en bevalling. Dit is neergelegd in een besluit van 19 november 2018. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort gezegd – overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verlopen en dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat er geen causaal verband is tussen de klachten van appellante en de zwangerschap en bevalling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de klachten die zij ondervindt direct voortkomen uit de zwangerschap. Zowel de fysieke als psychische klachten zijn begonnen tijdens de zwangerschap. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een brief van haar fysiotherapeut meegezonden. Appellante voert aan dat uit deze brief blijkt dat de klachten door de zwangerschap zijn ontstaan en dat er sprake is van bekkeninstabiliteit.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Als reactie op de brief van de fysiotherapeut die in hoger beroep is ingebracht, merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat het hier gaat om een andere duiding van de bekkenklachten en dat andere klachten aan nek, borst en schouders niet meer worden genoemd. Uit de beschrijving van het lichamelijk onderzoek blijkt geen bekkeninstabiliteit. Bekkenscheefstand en bekkenkanteling zijn geen verschijnselen van een instabiel bekken. Dit staat overigens los van de vraag of er elf maanden na de bevalling, bij hormonaal herstel en weer stevig zijn van de gewrichtsbanden, sowieso nog sprake kan zijn van instabiliteit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep handhaaft het eerder ingenomen standpunt dat het gaat om aspecifieke klachten van het bewegingsapparaat waaraan de zwangerschap en bevalling op de datum in geding niet oorzakelijk was. Ook voor de psychische klachten van appellante valt een andere oorzaak aan te wijzen. De in hoger beroep nog ingebrachte informatie van de gynaecoloog van 31 juli 2020 en de fysiotherapeut van 24 augustus 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven voor een ander standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, maar ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2.
Partijen houdt verdeeld de vraag of de ongeschiktheid van appellante ook op en na 2 juli 2014 nog haar oorzaak vindt in zwangerschap en/of bevalling. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Hij overweegt daartoe het volgende.
4.3.
Bij de beoordeling van de aanspraken op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW hanteert het Uwv de Richtlijn ‘Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid’ van 1 mei 2014 (de Richtlijn). Blijkens een Uitvoeringsbericht SMZ van 10 januari 2020, dat vanaf laatstgenoemde datum als aanhangsel bij de Richtlijn is opgenomen, heeft het Uwv de vraag die de verzekeringsarts bij het beoordelen van het causaal verband tussen zwangerschap of bevalling en ongeschiktheid tot werken moet beantwoorden gewijzigd. De gewijzigde vraag luidt: “Is de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken uitsluitend gelegen in andere factoren dan de huidige zwangerschap of de laatste bevalling?”. Alleen als deze vraag bevestigend beantwoord kan worden, ontbreekt het causaal verband, aldus de Richtlijn. De achtergrond van deze wijziging is volgens het Uitvoeringsbericht SMZ (kort gezegd) dat het doel van de wetgever, het beschermen van de arbeidsmarktpositie van vrouwen, gediend wordt met een ‘ja, tenzij’benadering, die ook past bij de ontwikkeling van de jurisprudentie. Gelet op het Uitvoeringsbericht past het Uwv de gewijzigde Richtlijn ook toe op primaire beoordelingen die vóór 10 januari 2020 hebben plaatsgevonden.
4.4.
Bij appellante is sprake van bekkenklachten. Deze klachten zijn tijdens haar zwangerschap ontstaan en na de bevalling verergerd. Daarnaast zijn tijdens de zwangerschap psychische klachten ontstaan die verband houden met een verlate rouwverwerking. Met name de psychische klachten waren voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 januari 2019 aanleiding om appellante op de datum in geding nog als ongeschikt voor de eigen werkzaamheden te beschouwen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich daarbij gebaseerd op informatie van de behandelend psycholoog, die heeft aangegeven dat bij appellante sprake is van rouwverwerking, traumaverwerking, onverklaarde lichamelijke klachten, paniek-/angstklachten en stemmingsproblemen. Factoren die hierop van
invloed zijn geweest zijn volgens de psycholoog de relatie, zwangerschap, ziekte(s) en het moederschap en levensfaseveranderingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 januari 2019 daarover opgemerkt: “De psycholoog benoemt ook klachten en oorzaken die losstaan van de zwangerschap en bevalling. Daaraan voeg ik nog toe dat (ook) tijdens het onderzoek in bezwaar blijkt dat de psychische klachten van belanghebbende vooral te beschouwen zijn als een verlate reactie op het overlijden van haar moeder”.
4.5.
Uit deze reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt de Raad af dat de psychische klachten van appellante weliswaar haar oorsprong vinden in het overlijden van haar moeder in 2015, echter niet uitgesloten is dat de zwangerschap van appellante een van de factoren is geweest die heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortduren van die klachten. Daarmee staat niet buiten twijfel dat de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken in geval van appellante uitsluitend gelegen is in andere factoren dan de zwangerschap en bevalling. Het standpunt van het Uwv, dat de op 19 november 2018 bij appellante bestaande ongeschiktheid tot werken niet haar oorzaak vindt in zwangerschap en bevalling, wordt dan ook niet gevolgd. Gelet hierop kan in het midden blijven of de bekkenklachten van appellante verband houden met haar zwangerschap en/of bevalling.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal het besluit van 19 november 2018 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Dit betekent dat het voorheen naar 100% van het dagloon uitgekeerde ziekengeld per 19 november 2018 ongewijzigd wordt voortgezet.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 februari 2019;
- herroept het besluit van 19 november 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 februari 2019;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi