ECLI:NL:CRVB:2022:70

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
21/182 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van een vaste aanstelling na meerdere detacheringsovereenkomsten en onterecht ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, werkzaam bij de Dienst, had een aantal aaneengeschakelde detacheringsovereenkomsten en stelde dat zij recht had op een vaste aanstelling. De staatssecretaris van Financiën had haar echter met ingang van 1 maart 2019 in tijdelijke dienst aangesteld, wat leidde tot een ontslagbesluit op 9 mei 2019. De appellante voerde aan dat zij, gezien haar langdurige detachering, recht had op een vaste aanstelling en dat het ontslag onterecht was verleend.

De Raad oordeelde dat de appellante inderdaad recht had op een vaste aanstelling, omdat zij meer dan drie aaneengeschakelde detacheringsovereenkomsten had gehad. De Raad stelde vast dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de werkzaamheden van de appellante tijdens haar detachering wezenlijk verschilden van die tijdens haar tijdelijke aanstelling. Hierdoor was er van rechtswege een vaste aanstelling ontstaan, en was het ontslag onterecht.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, de beroepen werden gegrond verklaard en de besluiten van de staatssecretaris werden herroepen. De Raad bepaalde dat de appellante met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2019 in vaste dienst was aangesteld. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellante, die in totaal op € 4.145,82 werden begroot, inclusief reiskosten en griffierecht.

Uitspraak

21.182 AW, 21/183 AW

Datum uitspraak: 7 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 december 2020, 19/5444 en 19/6790 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.R. Hoendermis hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoendermis. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Nijenhuis.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante was van 26 september 2016 tot en met 28 februari 2019 op basis van meer dan drie aaneengesloten detacheringsovereenkomsten werkzaam bij de [Dienst] in de functie van [functie 1] . Appellante verrichtte haar werkzaamheden op niveau [niveau 1] .
1.3.
Naar aanleiding van de sollicitatie van appellante naar de functie van [functie 2] heeft de staatssecretaris bij besluit van 4 maart 2019 (primair besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2019 (bestreden besluit 1), appellante met ingang van 1 maart 2019 aangesteld in tijdelijke dienst, voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar. Bij e -mailbericht van 25 februari 2019 heeft de teamleider van appellante haar opgedragen met ingang van diezelfde datum werkzaamheden op niveau [niveau 2] te verrichten.
1.4.
Appellante heeft zich in haar bezwaar op het standpunt gesteld dat zij aanspraak heeft op een vaste aanstelling. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante aangevoerd dat zij bij dezelfde afdeling is blijven werken en daar dezelfde bezwaren behandelt als die zij voorheen behandelde. Daartoe heeft appellante bij haar bezwaar gedeeltelijk geanonimiseerde bezwaarschriften van belastingplichtigen gevoegd die zij uit hoofde van haar functie onder zich heeft. Naar aanleiding van dit laatste heeft op 8 april 2019 een gesprek plaatsgevonden met appellante, waarbij aan appellante is meegedeeld dat zij hierdoor de geheimhoudingsplicht heeft geschonden en haar tijdelijke aanstelling daarom zal worden beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 9 mei 2019 (primair besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 september 2019 (bestreden besluit 2), heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 95, tweede en achtste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) appellante met onmiddellijke ingang eervol ontslag verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, oordeelt de Raad als volgt.
3.1.
In artikel 6, zesde lid, aanhef en onder b, van het ARAR is bepaald dat de aanstelling in tijdelijke dienst geldt als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop meer dan drie door de staatssecretaris verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden. Ingevolge het zevende lid van dat artikel is, voor zover hier van belang, het zesde lid van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door de staatssecretaris verleende aanstelling in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voorafgaande aan haar aanstelling in tijdelijke dienst op basis van meer dan drie aaneengesloten detacheringsovereenkomsten dezelfde werkzaamheden heeft verricht, waardoor van rechtswege een vaste aanstelling is ontstaan. Dit betoog slaagt. Appellante verrichtte gedurende haar periode van detachering haar werkzaamheden op niveau [niveau 1] . Bij haar bezwaar tegen primair besluit 1 heeft appellante bezwaarschriften van belastingplichtigen gevoegd die zij behandelde gedurende haar periode van detachering en tijdens haar aanstelling in tijdelijke dienst om aannemelijk te maken dat in beide gevallen sprake is van werkzaamheden op niveau [niveau 1] . De staatssecretaris heeft niet, althans onvoldoende weerlegd dat het niveau van deze bezwaarschriften verschilt. Daar komt bij dat appellante in het e-mailbericht van 25 februari 2019 weliswaar is opgedragen met ingang van 1 maart 2019 werkzaamheden op niveau [niveau 2] te verrichten, maar hieruit blijkt niet dat appellante deze werkzaamheden ook daadwerkelijk heeft verricht.
3.3.
Nu vaststaat dat van rechtswege een vaste aanstelling is ontstaan, had de staatssecretaris appellante niet met toepassing van artikel 95, tweede en achtste lid, van het ARAR ontslag mogen verlenen.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren, de bestreden besluiten vernietigen en de primaire besluiten herroepen. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil, bestaat aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellante met ingang van 1 maart 2019 is aangesteld in vaste dienst. Dit betekent dat het dienstverband is hersteld. Nu appellante ter zitting heeft toegelicht dat zij inmiddels ander werk heeft en geen terugkeer naar de [Dienst] ambieert, is het aan partijen om in onderling overleg invulling te geven aan deze nieuw ontstane situatie.
4. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de (proces)kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (2 punten, waarde per punt € 541,-), beroep en hoger beroep (4 punten, waarde per punt € 759,-). Ook bestaat aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de reiskosten van appellante tot een bedrag van € 27,82. De kosten worden in totaal begroot op € 4.145,82.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 8 juli 2019 en 16 september 2019;
- herroept de besluiten van 4 maart 2019 en 9 mei 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten en dat appellante met ingang van 1 maart 2019 is aangesteld in vaste dienst;
- veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.145,82;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 618,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur