ECLI:NL:CRVB:2022:689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
20/2360 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte is vastgesteld op 54,11% met ingang van 27 december 2018. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd in essentie een herhaling zijn van wat hij eerder in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en geoordeeld dat deze niet slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat uit de beschikbare medische informatie niet kan worden afgeleid dat appellant slechts tot 40 graden kan buigen, zoals hij stelt. Ook de stelling dat er psychische beperkingen zouden moeten worden aangenomen, wordt niet ondersteund door medische gegevens die op de datum in geding betrekking hebben. De Raad bevestigt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, geschikt zijn voor appellant. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

20 2360 WIA

Datum uitspraak: 22 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juni 2020, 19/2535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Putten. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als stucadoor voor 37,5 uur per week. Op 29 december 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts werkzaam voor het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 november 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 27 december 2018 (de datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 52,24% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard omdat appellant voor 54,11% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegerond geacht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens heeft betrokken bij zijn onderzoek, aanwezig is geweest op de hoorzitting en aansluitend aan de hoorzitting appellant medisch heeft onderzocht. Hij heeft daarnaast de door appellant in bezwaar ingebrachte brief van 29 januari 2019 van H.T. Koster, anesthesioloog-pijnspecialist, betrokken bij zijn onderzoek. Appellant heeft in beroep ook nog informatie van zijn fysiotherapeut en van zijn
neuroloog ingebracht. Voor zover appellant van mening is dat deze stukken aantonen dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, heeft de rechtbank het standpunt hierover van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt over de mogelijkheid van appellant om (frequent) te buigen inzchtelijk besproken en ook de wijzinging op dit punt in de FML van 19 maart 2019 is voor de rechtbank navolgbaar. Er is geen aanleiding om op grond van deze stukken tot een andere medische beoordeling te komen op de datum in geding. Appellant heeft de gestelde beperkingen ook niet op een andere wijze inhoudelijk onderbouwd, waardoor de rechtbank niet heeft getwijfeld aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor de stelling van appellant dat er ook sprake is van psychische klachten heeft de rechtbank geen steun gevonden in de medische rapportages in het dossier. Het Uwv mocht het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan het bestreden besluit ten grondslag leggen. De rechtbank heeft het verzoek om benoeming van een deskundige afgewezen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de functies, uitgaande van de beperkingen zoals weergegeven in deze aangepaste FML, de belastbaarheid van appellant niet overschrijden en waarom de geselecteerde functies onveranderd geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat, ten onrechte is gesteld dat hij tot 60 graden kan buigen waar hij niet meer dan tot 40 graden kan buigen. Ten onrechte is appellant bij frequent buigen tijdens werk licht beperkt geacht en niet sterk beperkt. Appellant heeft voor ondersteuning van zijn standpunt gewezen op een brief van 29 januari 2019 van Koster, anesthesioloog. Anders dan de rechtbank oordeelt, zijn er wel degelijk aanwijzingen in het dossier te vinden voor psychische klachten. In het medisch onderzoeksverslag van 30 oktober 2018 wordt gesproken over zowel energetische klachten als geheugenverlies. Gelet op het voorgaande is appellant het niet eens met het oordeel van de rechtbank om niet over te gaan tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 augustus 2020 en van 24 februari 2022 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 december 2018 heeft vastgesteld op 54,11%.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat uit de beschikbare medische informatie, waaronder de onderzoeksbevindingen van de neuroloog en anesthesioloog rond de datum in geding, niet valt af te leiden dat appellant slechts tot 40 graden kan buigen. Ook de grond dat er psychische beperkingen aangenomen zouden moeten worden wordt niet door medische gegevens die op de datum in geding betrekking hebben ondersteund. Appellant is door de huisarts in maart 2019, dus na de datum in geding, verwezen naar een psychiater in verband met een vermoeden van depressie en psychotische stoornis. Uit de medische informatie blijkt niet dat – zoals appellant stelt – deze psychische klachten al langere tijd voor de datum in geding bestonden. In de brief van de huisarts van 17 januari 2018 worden de pijnklachten op de borst, de rugklachten, de klachten van paresthesieen in de beide benen, het overgewicht en de snurkklachten besproken, over psychische klachten wordt in deze brief niet gerept. Tijdens het spreekuurcontact met de arts van het Uwv op 24 oktober 2018 is, behoudens een vergeetachtigheid sinds 15 jaar, door appellant geen melding gemaakt van psychische klachten en is bij psychisch onderzoek daarvoor ook geen enkele aanwijzing gevonden. Datzelfde geldt voor het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar. In verband met die toename van beperkingen na datum in geding is appellant inmiddels als volledig arbeidsongeschikt aangemerkt.
4.4.
Er is geen aanleiding een deskundige in te schakelen omdat de hiervoor noodzakelijke twijfel aan het medisch onderzoek door het Uwv ontbreekt.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.G. van Straalen