ECLI:NL:CRVB:2022:689
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte is vastgesteld op 54,11% met ingang van 27 december 2018. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd in essentie een herhaling zijn van wat hij eerder in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en geoordeeld dat deze niet slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat uit de beschikbare medische informatie niet kan worden afgeleid dat appellant slechts tot 40 graden kan buigen, zoals hij stelt. Ook de stelling dat er psychische beperkingen zouden moeten worden aangenomen, wordt niet ondersteund door medische gegevens die op de datum in geding betrekking hebben. De Raad bevestigt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, geschikt zijn voor appellant. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.