ECLI:NL:CRVB:2022:685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
19/4813 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en het recht op ZW-uitkering na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid als accountmanager en zijn recht op een Ziektewet (ZW) uitkering. Appellant, die sinds 1 december 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, meldde zich op 25 september 2017 ziek met psychische klachten. Het Uwv beëindigde zijn ZW-uitkering per 31 augustus 2018, na een beoordeling door een verzekeringsarts die appellant geschikt achtte voor zijn laatstelijk verrichte arbeid. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere oordelen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de (verzekerings)artsen dat appellant op de relevante data geschikt was voor zijn werk. De Raad heeft ook vastgesteld dat de anonieme fraudemelding die het Uwv ontving geen invloed heeft gehad op de besluiten over de arbeidsgeschiktheid van appellant. De procedures in hoger beroep betroffen uitsluitend het recht op ZW-uitkering, en de vraag of het Uwv een plan van aanpak voor re-integratie had moeten opstellen, werd niet behandeld. Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraken en wees de verzoeken om schadevergoeding af.

Uitspraak

19 4813 ZW, 21/921 ZW, 21/922 ZW

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 8 oktober 2019, 19/1265 (aangevallen uitspraak 1) en van 19 januari 2021, 19/3218 (aangevallen uitspraak 2) en 19/4857 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op de verzoeken tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Mr. Ghaffari heeft zich bij brief van 4 maart 2021 onttrokken als gemachtigde.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraken 2 en 3.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
In zaak 19/4813 ZW hebben partijen nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 20 januari 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als accountmanager voor 38 uur per week. Sedert 1 december 2016 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 25 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Beëindiging ZW-uitkering per 31 augustus 2018 (zaak 21/921 ZW)
2.1.
Op 30 augustus 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 31 augustus 2018 geschikt geacht voor de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid van accountmanager. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2018 de ZW-uitkering van appellant per 31 augustus 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing op bezwaar. In een uitspraak van 27 mei 2019 heeft de rechtbank MiddenNederland dit beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 16 oktober 2018 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. Op 2 oktober 2019 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 3) genomen waarin het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 augustus 2018 ongegrond is verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2019 ten grondslag.
2.2.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 3. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was. Zij heeft dossieronderzoek gedaan en was aanwezig bij de hoorzitting. Alle beschikbare medische informatie is meegewogen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 1 oktober 2019 en 14 april 2020 geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een ziekte of gebrek maar een reactie op ervaren onrecht en sociale omstandigheden (echtscheiding). In reactie op de door appellant ingediende brief van zijn huisarts van 11 februari 2020 en het verslag van een telefonisch overleg met de praktijkondersteuner GGZ op 13 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant pas na de datum in geding (31 augustus 2018) is begonnen met antidepressiva. Met betrekking tot het ingediende rapport van een psychologisch consult van februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de daarin getrokken conclusie dat appellant niet kan werken vanwege wantrouwen en boosheid ziet op de situatie ten tijde van het consult en geen betrekking heeft op de datum in geding. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd.
Weigering ZW-uitkering per 3 oktober 2018 (zaak 19/4813 ZW)
3.1.
Op 3 oktober 2018 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld bij het Uwv. Op 5 december 2018 heeft hij het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellant per 3 oktober 2018 geschikt geacht voor de laatstelijk verrichte arbeid van accountmanager. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2018 geweigerd aan appellant een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2019 ten grondslag.
3.2.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid of dat sprake was van vooringenomenheid. De arts heeft appellant onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie gedaan. Zij heeft alle door appellant naar voren gebrachte klachten op deugdelijke en kenbare wijze bij haar heroverweging betrokken. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Hoewel duidelijk is dat appellant veel zorgen heeft en dat hij daardoor stressklachten ervaart, is er geen medische informatie waaruit blijkt dat deze klachten een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekte of gebrek. Appellant is ook niet voor deze klachten onder behandeling.
Weigering ZW-uitkering per 17 december 2018 (zaak 21/922 ZW)
4.1.
Op 17 december 2018 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld bij het Uwv. Op 26 april 2019 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 17 december 2018 geschikt geacht voor de laatstelijk verrichte arbeid van accountmanager. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2019 geweigerd aan appellant een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 9 juli 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2019 ten grondslag.
4.2.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was. Alle beschikbare medische informatie is meegewogen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van ziekte of gebrek. De sociale omstandigheden, financiële problemen na de echtscheiding en het ervaren onrecht kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat wel sprake was van ziekte of gebrek.
De hoger beroepen
5.1.
Appellant heeft in de hoger beroepen aangevoerd dat hij geen eerlijke behandeling en geen eerlijk proces heeft gehad. Naar aanleiding van een anonieme melding is hij ten onrechte bestempeld als fraudeur en dit heeft bij alle latere beoordelingen een rol gespeeld. De rapportages van de (verzekerings)artsen van het Uwv zijn niet zorgvuldig tot stand gekomen, zo is er een lichamelijk onderzoek gedaan terwijl hij psychische klachten heeft. Bovendien is volgens appellant onvoldoende onderbouwd waarom hij geschikt is geacht voor het werk als accountmanager en is ten onrechte geen plan van aanpak opgesteld om samen te bekijken wat er nog mogelijk is. Hij was op de data in geding niet in staat om zijn werk te verrichten en heeft ter onderbouwing daarvan gewezen op de eerder ingediende informatie van zijn huisarts en praktijkondersteuner GGZ en het verslag van het psychologisch consult. Appellant heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
5.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder “ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid” verstaan ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
6.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan de bestreden besluiten een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de (verzekerings)artsen dat appellant op 31 augustus 2018, 3 oktober 2018 en 17 december 2018 geschikt was voor de laatstelijk verrichte arbeid van accountmanager. De overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder 2.2, 3.2 en 4.2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
6.3.
Anders dan appellant heeft gesteld, kan uit de dossiers niet worden afgeleid dat de anonieme fraudemelding die het Uwv op 11 juli 2018 heeft ontvangen een rol heeft gespeeld bij de daaropvolgende besluiten over zijn arbeidsgeschiktheid. Uit het rapport van bevindingen en onderzoeksopdracht gezondheidsfraude van 5 september 2018 blijkt dat deze melding niet tot een onderzoek heeft geleid, omdat appellant op het moment dat de melding door de afdeling handhaving werd behandeld geen lopende ZW-uitkering had. Er zijn evenmin aanwijzingen dat de (verzekerings)artsen op de hoogte waren van de anonieme fraudemelding en dat zij dit in hun beoordeling hebben betrokken. Appellant kan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de medische onderzoeken niet zorgvuldig waren omdat hij lichamelijk is onderzocht terwijl hij psychische klachten heeft. Hoewel duidelijk is dat de psychische klachten bij de ziekmeldingen op de voorgrond stonden, heeft appellant tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts op 30 augustus 2018 ook melding gemaakt van klachten aan zijn linkerschouder en tintelingen in zijn pink en wijsvinger. De verzekeringsarts heeft hierin terecht aanleiding gezien om, naast het psychisch onderzoek, ook een lichamelijk onderzoek te verrichten. Tijdens de spreekuren op 5 december 2018 en 26 april 2019 en de hoorzitting op 17 september 2019 is uitsluitend sprake geweest van een psychisch onderzoek. Wat betreft de juistheid van de medische beoordelingen is van belang dat de (verzekerings)artsen inzichtelijk hebben toegelicht dat bij appellant weliswaar sprake is van enige spanningsklachten in reactie op problemen in zijn privésituatie, maar dat geen sprake is van ziekte of gebrek in de zin van de ZW. Ten tijde van de hier in geding zijnde data stond appellant niet voor zijn klachten onder behandeling en gebruikte hij daarvoor ook geen medicatie. Tijdens de onderzoeken door de (verzekerings)artsen waren er geen duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van psychopathologie of een tekort aan energie. Het dagverhaal was goed gevuld. In de later ingediende stukken van de huisarts en de praktijkondersteuner en het rapport van een psychologisch consult heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien om haar conclusies te wijzigen, omdat deze stukken geen betrekking hebben op de hier in geding zijnde data.
6.4.
De procedures in hoger beroep hebben uitsluitend betrekking op het recht van appellant op een ZW-uitkering. De vraag of het Uwv terecht geen plan van aanpak heeft opgesteld ten behoeve van zijn re-integratie, valt hier buiten en wordt daarom onbesproken gelaten.
6.5.
De overwegingen in 6.2 tot en met 6.4 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Bij deze uitkomst worden de verzoeken om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.G. van Straalen