ECLI:NL:CRVB:2022:671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
21/2397 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en de geschiktheid van functies voor appellante na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellante. Appellante had zich ziekgemeld in 2009 en was in 2011 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2015 werd haar uitkering beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellante verzocht in 2019 om herbeoordeling, maar het Uwv concludeerde dat zij per 3 juli 2018 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De rechtbank Limburg had eerder de besluiten van het Uwv bevestigd, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had ingediend die haar standpunt onderbouwde dat zij meer beperkt was dan vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 29 augustus 2019. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 30 december 2019 correct was, omdat het Uwv een uitlooptermijn had in acht genomen.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen grond voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de uitspraak in het voordeel van het Uwv was.

Uitspraak

21/2397 WIA en 21/2398 WIA
Datum uitspraak: 17 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 mei 2021, 20/2011 en 20/2012 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Staal. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als helpende voor gemiddeld 20 uur per week. Ze heeft zich voor dit werk ziekgemeld op 9 december 2009 wegens buikklachten en psychische klachten. Appellante is per 7 december 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van de voormalige werkgeefster om herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 6 mei 2015 de WIA-uitkering van appellante per 7 juli 2015 beëindigd, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Op 14 juli 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
1.3.
Appellante heeft het Uwv op 3 juli 2019 verzocht om een herbeoordeling, omdat zij in 2016 een psychose heeft gehad en haar gezondheidstoestand vanaf die periode ernstig is verslechterd. Naar aanleiding daarvan heeft appellante op 28 augustus 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante per 1 april 2016 en 1 januari 2017 vastgelegd in twee Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) van 29 augustus 2019. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante per 1 april 2016 volledig arbeidsongeschikt was. Per 1 januari 2017 was zij volgens hem geschikt de functies administratief medewerker, boekhouder en wikkelaar samensteller elektrotechnische apparatuur te verrichten, op basis waarvan is berekend dat appellante per die datum 31,44% arbeidsongeschikt was. Daarop heeft het Uwv appellante bij besluit van 3 oktober 2019 met ingang van 3 juli 2018, zijnde 52 weken voor de aanvraagdatum van 3 juli 2019, in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het Uwv deze WIA-uitkering per 30 december 2019 beëindigd, omdat appellante vanaf 1 januari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft daarbij een uitlooptermijn van twee maanden en een dag na kennisgeving van deze beëindiging gehanteerd.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 3 oktober 2019 en 29 oktober 2019. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 2 juni 2020 een rapport opgesteld, waarin de beoordeling door de primaire arts is bevestigd. Ten aanzien van het besluit van 3 oktober 2019 is onderzocht of sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, waardoor verder terug gekeken kan worden dan een jaar voor de aanvraag voor herleving. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat hiervan geen sprake is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op 8 juli 2020 een rapport opgesteld. Daarin is overwogen dat de functie van boekhouder voor appellante ongeschikt is. In plaats daarvan is de eerder als reserve geselecteerde functie van administratief ondersteunend medewerker voor de schatting gebruikt. Op basis daarvan en de overige twee onverminderd geschikt geachte functies is berekend dat appellante per 1 november 2017 voor 31,70% arbeidsongeschikt is en dus minder dan 35%. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 14 juli 2020 (bestreden besluit I) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 oktober 2019 gegrond verklaard, omdat aan appellante per 3 juli 2018 geen WIA-uitkering toegekend had mogen worden nu zij vanaf 1 november 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 oktober 2019 bij besluit van 15 juli 2020 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek dat aan deze besluiten ten grondslag is gelegd zorgvuldig geacht. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bij de hoorzitting aanwezig was en geen lichamelijk onderzoek heeft verricht leidt volgens de rechtbank niet tot twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te twijfelen aan de uitkomst van het medisch onderzoek. Alle door appellante gemelde klachten en de medische informatie zijn in de beoordeling betrokken. Appellante heeft volgens de rechtbank niet onderbouwd dat de beperkingen zijn onderschat. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante als vastgelegd in de FML van 29 augustus 2019. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusie dat appellante per 1 november 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Volgens de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht overwogen dat per 3 juli 2018, 52 weken voorafgaande aan de aanvraag van 3 juli 2019, geen WIA-uitkering had mogen worden toegekend. Er is volgens de rechtbank op goede gronden geen bijzonder geval, bedoeld in artikel 64, elfde lid van de Wet WIA, aanwezig geacht. De beëindiging van de toegekende uitkering met ingang van 30 december 2019 heeft volgens de rechtbank bovendien de rechterlijke toets doorstaan, nu het Uwv hiervoor een uitlooptermijn in acht heeft genomen van twee maanden en een dag na de beslissing daartoe.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat zij psychisch ernstiger beperkt is dan is vastgesteld, met name op persoonlijk en sociaal functioneren. Ze is op cognitief vlak en voor wat betreft het tempo van haar handelen meer beperkt. Gezien haar beperkingen acht appellante zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingediend waarmee zij haar standpunt, dat zij meer beperkt is dan is vastgesteld, heeft onderbouwd. De door haar gemachtigde ter zitting aangehaalde informatie van de klinisch psycholoog van 7 juli 2016, ingebracht in bezwaar, bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Dit rapport is opgesteld ten tijde van de opname van appellante vanwege een psychose In 2017 was de situatie van appellante blijkens het rapport van de psychiater van 24 oktober 2017 gestabiliseerd en was de behandeling afgesloten .Overwogen wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze informatie in de beoordeling heeft betrokken en op grond van de informatie van behandelaars inzichtelijk heeft geconcludeerd dat er geen wijziging is in de belastbaarheid sinds 1 november 2017.. De FML van 29 augustus 2019 bevat beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Dat appellante zich ernstiger beperkt acht dan is vastgesteld is onvoldoende om haar hierin te volgen.
4.2.2.
Voorts bestaat er geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt, dat zij naast de vastgestelde beperkingen aanvullend beperkt is op andere items in de rubriek Persoonlijk functioneren voor wat betreft cognitieve functies en handelingstempo (item 1.1, 1.2 en 1.7). Overwogen wordt dat op basis van het CBBS voor dergelijke beperkingen sprake moet zijn van ernstige psychiatrische, neurologische en ontwikkelingsstoornissen. Niet gebleken is dat dit het geval was bij appellante op de datum in geding. Nu niet is onderbouwd dat haar belastbaarheid met de wel in 1.9 van de rubriek Persoonlijk functioneren aangenomen beperkingen, tezamen met de overige beperkingen in de FML, is overschat, wordt geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen en de psychische kwetsbaarheid van appellante.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 augustus 2019 wordt de rechtbank voorts gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellante per 3 juli 2018 niet in aanmerking had mogen worden gebracht voor een WIA-uitkering. De mate van haar arbeidsongeschiktheid was per die datum immers niet hoger dan 35%. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 64, elfde lid van de Wet WIA. Appellante heeft in hoger niet onderbouwd dat dit wel het geval is.
4.5.
Tevens heeft de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat de eenmaal toegekende WIA-uitkering met ingang van 30 december 2019 terecht is beëindigd, nu het Uwv voor deze beëindiging een uitlooptermijn in acht heeft genomen van twee maanden en een dag na de beslissing daartoe. Appellante heeft hiertegen in hoger beroep geen gronden gericht.
4.6.
De overwegingen in 4.2. tot en met 4.5. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellante gevraagde schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dompeling, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) V.M. Candelaria