ECLI:NL:CRVB:2022:667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
20/3149 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geschiktheid voor eigen werk en WIA-uitkering

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 11 juni 2019 weer geschikt is voor haar eigen werk, zoals eerder vastgesteld in 2016. Appellante, die zich in 2014 ziek meldde met psychische klachten, heeft in 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ontvangen. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. In 2019 heeft zij opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv concludeerde dat zij per 11 juni 2019 weer geschikt was voor haar eigen werk. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende onderbouwd had waarom de klachten van appellante niet leidden tot een gewijzigde belastbaarheid. In hoger beroep herhaalt appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelt dat de medische informatie van de reumatoloog niet aantoont dat er per 11 juni 2019 verdergaande beperkingen waren die een andere conclusie rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20 3149 WIA

Datum uitspraak: 17 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juli 2020, 20/296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voncken-Crijns. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerkster voor 26 uur per week. Op 15 december 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 8 november 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met in achtneming van beperkingen die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk. Hij heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 november 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 december 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is
.Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellante heeft zich op 11 juli 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten vanuit een situatie waarin zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Met ingang van 10 oktober 2017 is aan haar een Ziektewetuitkering toegekend. Op 16 april 2019 heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2019 geweigerd om appellante met ingang van 9 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante voor het einde van de wachttijd, te weten met ingang van 11 juni 2019, geschikt is voor haar eigen werk en daarom het einde van de wachttijd niet heeft bereikt. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juni 2019 heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 september 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 december 2019 voldoende overtuigend uiteengezet waarom de aanwezige klachten niet leiden tot de conclusie dat de beperkingen van appellante ten opzichte van de FML van 8 november 2016 zijn toegenomen. Hij heeft, na bestudering van de medische gegevens waaronder onder meer de informatie van 4 oktober 2019 van reumatoloog A. van der Maas en van 14 oktober 2019 van sportarts-orthopeed E.J.P. van den Eede, het oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de aanwezige klachten niet leiden tot het aannemen van een gewijzigde belastbaarheid op 11 juli 2017 of later. De rechtbank heeft tot slot, met verwijzing naar het met artikel 55, eerste lid, van de Wet WIA overeenkomstige artikel 43a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6148, overwogen dat aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer wordt toegekomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, wederom onder verwijzing naar de brief van reumatoloog Van der Maas van 4 oktober 2019, aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante kampt met polyartrose, een hemisacralisatie en mogelijk fibromyalgie. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met de toegenomen beperkingen voor staan, buigen, duwen, trekken en persoonlijk functioneren (aandacht vasthouden en handelingstempo). Appellante heeft verder aangevoerd dat de geselecteerde functies, gelet op het repetitieve karakter ervan voor het bewegingsapparaat, ongeschikt zijn voor haar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en
na afloop nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 11 juni 2019 weer geschikt is voor haar eigen werk, bestaande uit de in het kader van de eerder per einde wachttijd van de WIA in 2016 geduide functies.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd weerlegd. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 december 2019 inzichtelijk en gemotiveerd heeft geconcludeerd dat uit de medische informatie van reumatoloog Van der Maas van 4 oktober 2019 niet blijkt dat de belastbaarheid van appellante zowel op de datum van de ziekmelding als op de datum van het onderzoek anders is dan zoals vastgesteld in de FML van 8 november 2016. De in 2016 geduide functies zijn van lichte, lichamelijk weinig belastende aard, die appellante ondanks haar klachten aan zou kunnen. Anders dan appellante stelt, volgt uit de medische informatie van de reumatoloog niet dat voor appellante per 11 juni 2019 verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters