ECLI:NL:CRVB:2022:656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
21/2937 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling mate van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies voor WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Appellant, die als kabelwerker werkte, is sinds 15 mei 2017 uitgevallen door fysieke klachten. Na een medisch onderzoek door het Uwv is vastgesteld dat hij recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,84%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn medische klachten en beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. In hoger beroep heeft appellant nieuwe medische informatie ingediend, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet leidde tot een andere conclusie. De verzekeringsarts had overtuigend gemotiveerd dat er geen medische aandoening was die een urenbeperking rechtvaardigde en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier E.X.R. Yi, en werd openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.

Uitspraak

21.2937 WIA

Datum uitspraak: 15 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2021, 20/4491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als kabelwerker voor 40 uur per week bij [naam B.V.] B.V. Op 15 mei 2017 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van fysieke klachten. Op 22 februari 2019, na het doorlopen van de wachttijd, heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In dat kader is appellant op 25 maart 2019 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 15 april 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 13 mei 2019 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,84%.
1.2.
Bij besluit van 31 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 april 2019, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2020, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat de objectiveerbare beperkingen van appellant zijn onderschat. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, samengevat aangevoerd dat het Uwv onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat zijn medische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen zijn onderschat. Onder meer had een urenbeperking moeten worden aangenomen volgens appellant. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt. De geselecteerde functies zijn dan ook niet geschikt voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 29 juli 2020, 25 oktober 2020, 24 oktober 2021 en 15 februari 2022 kenbaar in de afweging heeft betrokken. Anders dan appellant heeft aangevoerd kan uit de gedingstukken niet worden opgemaakt dat appellant op de datum in geding kampte met psychische klachten waarvoor beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren in de FML zouden moeten worden opgenomen. Geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische klachten hebben gemist of dat zij een onvolledig beeld van de medische situatie van appellant zouden hebben gehad.
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de in 4.1 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 25 maart 2019 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Ook heeft de verzekeringsarts in de FML beperkingen opgenomen op de beoordelingspunten lopen (tijdens het werk) en zitten (tijdens het werk).
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd van zijn orthopedisch chirurg en zijn fysiotherapeut. Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar deze informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 februari 2022 uiteengezet dat de diagnose hip-spine dilemma aangeeft dat het oorzakelijk verband met de ervaren pijnklachten niet concreet vastgesteld kan worden. Hij heeft afdoende toegelicht dat van wezenlijk belang is wat de resterende mogelijkheden zijn ondanks de ervaren klachten. Deze mogelijkheden heeft de primaire verzekeringsarts afdoende inzichtelijk gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de ingebrachte gegevens niets aan het medische beeld veranderen dat de primaire verzekeringsarts al heeft overwogen bij de primaire beoordeling.
4.4.
Ook de beroepsgrond dat ten onrechte geen urenbeperking in de FML is opgenomen, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van een medische aandoening waarbij een urenbeperking is geïndiceerd en ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de Standaard verminderde arbeidsduur afdoende toegelicht dat geen indicatie bestaat voor het aanbrengen van een urenrestrictie.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Wat de rechtbank daartoe heeft overwogen in 6.3 van de aangevallen uitspraak, wordt onderschreven.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi