ECLI:NL:CRVB:2022:655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
21/2877 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WAO-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en gebrek aan toename van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, had haar uitkering in 2017 beëindigd gekregen omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante stelde dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen door medische klachten, waaronder endometriose en een herseninfarct. Het Uwv had echter vastgesteld dat er geen recht op een WAO-uitkering was, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen tussen 2 november 2017 en 10 juli 2019.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv deugdelijk had gemotiveerd dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2020 voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld en dat de medische stukken die door appellante waren ingediend, niet tot een ander oordeel leidden. De Raad onderschreef dit oordeel en oordeelde dat de nieuwe medische informatie die appellante in hoger beroep had ingediend, het oordeel van de rechtbank niet aantastte.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.

Uitspraak

21.2877 WAO

Datum uitspraak: 15 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juli 2021, 20/1044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.L. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ross. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerker voor 32 uur per week. Nadat zij op19 oktober 2001 was uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten is zij na afloop van de wachttijd met ingang van 24 januari 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Als gevolg van een herseninfarct is aan appellante per 4 mei 2010 een WAO-uitkering naar een mate van 55 tot 65% toegekend. Bij besluit van 1 september 2017 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 2 november 2017 beëindigd omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is na een uitspraak van de Raad van 14 april 2021 in rechte komen vast te staan.
1.2.
Op 25 januari 2019 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In dat kader is appellante onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft op 17 juni 2019 een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige voor appellante geschikte functies geselecteerd en aan de hand daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 10 juli 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 27 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 juli 2019, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2020, gegrond verklaard. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat het herstel van een operatie langer heeft geduurd dan vier weken zodat tot 2 november 2017 geen benutbare mogelijkheden bestonden. Per 2 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuwe FML opgesteld en daarin een extra beperking opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 november 2017 en 10 juli 2019 opnieuw berekend en vastgesteld op minder dan 15%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van een toename van beperkingen tussen 2 november 2017 en 10 juli 2019 door de endometriose of het herseninfarct. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeelde medische stukken wijzen niet op een toename. De door appellante in de beroepsfase verstrekte stukken hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor de conclusie dat het Uwv de klachten aan het aangezicht van appellante heeft onderschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat het Uwv haar medische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen, heeft onderschat. Het Uwv heeft met name de toename van klachten als gevolg van de endometriose en het herseninfarct onvoldoende onderkend. Appellante heeft verder aangevoerd dat ook sprake is van toenemende schouderklachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nog stukken van haar sportfysiotherapeut, een röntgenonderzoek en een pijnbestrijder overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschikt is ingetrokken, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2020, 9 oktober 2020 en 10 februari 2022 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 9 oktober 2020 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante heeft geen medische stukken ingediend waaruit blijkt dat haar klachten als gevolg van endometriose gedurende een langere periode zijn toegenomen. De informatie van de gynaecoloog biedt daarvoor geen grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder verwijzing naar de brief van de gynaecoloog van 12 juni 2020 afdoende toegelicht dat de gynaecoloog niet goed kon verklaren waarom de endometriose klachten eind 2017 en 2019 ernstiger van aard waren. De gynaecoloog heeft een mogelijk verband gelegd met de perceptie van de pijnklachten en/of met hormonale schommelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat dat betekent dat tijdens de menstruele cyclus de klachten periodiek en tijdelijk erger waren en op andere momenten minder ernstig van aard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat dit geen reden oplevert om appellante op specifieke aspecten in de FML meer te beperken, aangezien beperkingen zijn en worden vastgesteld over een langere periode.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie van haar sportfysiotherapeut, radioloog en anesthesioloog overgelegd. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar deze informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 februari 2022 overtuigend gemotiveerd dat de schouderklachten van appellante zijn opgetreden na de periode hier in geding. Hij heeft toegelicht dat appellante bij de primaire verzekeringsarts geen schouderklachten heeft gemeld en hij heeft overtuigend gemotiveerd dat een frozen shoulder niet in een tijdsbestek van meerdere jaren maar binnen enkele weken tot enkele maanden ontstaat. Dit pleit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voor bij appellante al langere tijd (en dus reeds per datum in geding) aanwezige schouderklachten, ongeacht of bij appellante destijds al verkalkingen in de linkerschouder aanwezig waren. Daar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan toegevoegd dat ook uit de informatie van de huisarts over de periode van 11 februari 2019 tot en met 18 augustus 2019, in welke periode appellante de huisarts diverse keren heeft bezocht, niet is gebleken van schouderklachten.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi