ECLI:NL:CRVB:2022:654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
21/2859 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 53,75%. Appellant, die zich op 14 november 2016 ziek meldde met rugklachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit ongegrond had verklaard. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door het Uwv aangenomen belastbaarheid van appellant. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat hadden gehandeld en dat de door appellant ingediende medische rapporten geen aanleiding gaven voor een andere beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen medische noodzaak was voor een urenbeperking, zoals door appellant werd aangevoerd, en dat de rechtbank de juiste beslissing had genomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.2859 WIA

Datum uitspraak: 15 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juli 2021, 20/7687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 oktober 2021 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 oktober 2021.
Appellant heeft een advies van medisch adviseur J.A. Krol van 18 oktober 2021 ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2022.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als werktuigkundige voor 33,6 uur per week. Op 14 november 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 29 oktober 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 53,75%. Bij besluit van
4 december 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 november 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 december 2019 bij besluit van 23 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant, waaronder vermoeidheidsklachten en pijnklachten. De verzekeringsartsen hebben afdoende toegelicht hoe zij tot de vaststelling van de beperkingen zijn gekomen. De door appellant in bezwaar ingediende medische expertise van verzekeringsarts A. Mirza van ICARA geeft geen aanleiding voor twijfel aan de FML omdat Mirza op basis van hetzelfde feitencomplex tot een andere inschatting van de beperkingen komt. Mirza heeft appellant echter al op 13 februari 2019 gezien, terwijl de verzekeringsarts van het Uwv appellant heeft gezien op 29 oktober 2019 en derhalve dichter bij de datum in geding. Daarom komt volgens de rechtbank aan de inschatting van de beperkingen door de verzekeringsarts meer waarde toe. Nu niet gebleken is dat in de FML van 8 november 2019 de beperkingen van appellant zijn onderschat, gaat de rechtbank voor de verdere beoordeling uit van de belastbaarheid die is neergelegd in die FML. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige inzichtelijk heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat verzekeringsarts Mirza gemotiveerd tot een andere inschatting van de arbeidsbeperkingen is gekomen en voldoende aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de in de FML van 8 november 2019 vastgelegde beperkingen. De door Mirza aangeven beperkingen, met name de urenbeperking, zijn ten onrechte niet overgenomen door het Uwv. Appellant stelt dat de redenen waarom Mirza een urenbeperking noodzakelijk acht, te weten pijnklachten en vermoeidheid als gevolg van slecht slapen, nog steeds aanwezig zijn. In hoger beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij niet in staat is om 8 uur per dag te werken een rapport van medisch adviseur Krol ingediend . Krol is van mening dat er bij appellant sprake is van een chronisch pijnsyndroom met een daaraan gerelateerd verhoogd energieverbruik zoals genoemd in de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid (de Standaard). Daarmee is er een medisch inhoudelijke reden om een urenbeperking van 4 uur per dag aan te nemen. Appellant heeft de Raad verzocht een verzekeringsarts als deskundige te benoemen vanwege het verschil in de standpunten van de medisch adviseurs en het Uwv over de noodzaak van een urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 november 2019 heeft vastgesteld op 53,75%. Partijen verschillen met name van mening of er een medische noodzaak is tot het stellen van een urenbeperking.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het door appellant in hoger beroep ingediende rapport van medisch adviseur Krol, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het standpunt van Krol dat sprake is van een stoornis in de energiehuishouding veroorzaakt door een chronisch pijnsyndroom vindt onvoldoende steun in de beschikbare medische gegevens waaronder de informatie van de behandelende artsen. In de reactie op het rapport van Krol heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 januari 2022 gerapporteerd dat bij appellant sprake is van rugpijn na operatieve ingrepen waarvoor appellant geen medicatie gebruikt en niet van een stoornis in de energiehuishouding als bedoeld in de Standaard. In verband daarmee is appellant aangewezen geacht op strikt rugsparende werkzaamheden. De verzekeringsarts heeft, onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten, en de daarin opgenomen anamnese en dagverhaal, op navolgbare wijze het standpunt gehandhaafd dat er in passende arbeid geen reden is om daarnaast nog een beperking van de duurbelastbaarheid in arbeid vast te stellen. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat een urenbeperking niet aan de orde is nu rond de datum in geding niet gebleken is van ernstige energetische beperkingen.
4.5.
Omdat de noodzakelijke twijfel over de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. van der Heide