ECLI:NL:CRVB:2022:651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
20/3513 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het recht op toeslag en terugvordering door het Uwv na schending van de inlichtingenplicht door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die sinds 30 maart 1993 een WAO-uitkering ontvangt, had in 2014 een toeslag op haar uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellante vanaf 1 januari 2016 een pensioen ontving, wat zij niet had doorgegeven. Hierdoor heeft het Uwv de toeslag per 1 maart 2019 beëindigd en een bedrag van € 8.766,66 aan onterecht betaalde toeslag teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, stellende dat zij het Uwv in een telefoongesprek op 30 november 2016 had geïnformeerd over haar pensioeninkomsten. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door haar pensioeninkomsten niet tijdig te melden, en dat het Uwv terecht tot herziening en terugvordering is overgegaan. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, en de Raad heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor haar heeft.

Uitspraak

20 3513 TW

Datum uitspraak: 15 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 september 2020, 19/4554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 30 maart 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 6 juli 2014 heeft appellante een toeslag op haar WAO-uitkering aangevraagd omdat het gezamenlijk inkomen van appellante en haar echtgenoot onder het voor hen geldende sociaal minimum is gedaald. Bij besluit van 24 oktober 2014 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 maart 2014 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) voor een gehuwde toegekend en vanaf 15 juli 2014 voor een ongehuwde. In dit besluit is appellante gewezen op de verplichting om wijzigingen in haar situatie door te geven aan het Uwv alsook dat teveel ontvangen uitkering dient te worden terugbetaald.
1.3.
Op 30 november 2016 heeft er een telefonische controle plaatsgevonden waarbij vragen zijn gesteld in het kader van de WAO-uitkering en de TW-uitkering. De medewerker van het Uwv heeft, onder meer, de volgende antwoorden van appellante genoteerd:
“ (…)
5. Heeft u naast de WAO/WAZ of WIA-uitkering ook een Toeslag op uw uitkering? Ja. Wat is uw leefvorm? Alleenstaand.
6. Ontvangt u naast uw WW, WAO/WAZ of WIA uitkering nog een andere uitkering of vergoeding? Ja.
Heeft u deze uitkering of vergoeding doorgegeven aan UWV? Ja.
Hoe heeft u deze uitkering of vergoeding doorgegeven aan UWV (digitale) Wijzigingsformulier Naam AD/ Adviseur werk: Anders: Anders (noteer datum):
Is deze uitkering of vergoeding de afgelopen 3 maanden gewijzigd en heeft u dit gemeld aan UWV? Nee.
7. Heeft u nog vragen of opmerkingen ten aanzien van dit gesprek? Nee. Klantadviseur: Zijn je nog bijzonderheden opgevallen tijdens het gesprek welke niet gevraagd zijn binnen het belscript wat je doet vermoeden dat er sprake is van een overtreding van de regelgeving (fraude)? Nee. GEEN MAIL NAAR HANDHAVING (…)”
1.4.
Begin 2019 is uit onderzoek van het Uwv gebleken dat appellante met ingang van 1 januari 2016 een pensioen van Delta Lloyd Levensverzekeringen N.V ontvangt. Appellante heeft het Uwv niet via een wijzigingsformulier meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2016 dit pensioen ontvangt. Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het Uwv de toeslag op de WAO-uitkering met ingang van 1 maart 2019 beëindigd omdat de inkomsten met de
WAO-uitkering hoger zijn dan het voor appellante geldende sociaal minimum.
1.5.
Omdat appellante met ingang van 1 januari 2016 inkomsten uit pensioen
ontvangt heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2019 (besluit 1) de toeslag van appellante over de periode 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2019 herzien en vastgesteld dat appellante over deze periode geen recht had op een toeslag. Vervolgens heeft het Uwv over deze periode een bedrag van bruto € 8.766,66 aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij een ander besluit van 9 april 2019 (besluit 2) heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 40,- wegens schending van haar inlichtingenplicht omdat zij het Uwv niet heeft geïnformeerd over de door haar ontvangen inkomsten uit pensioen.
1.7.
Zowel tegen besluit 1 als tegen besluit 2 heeft appellante bezwaar gemaakt. Appellante heeft erop gewezen dat zij het Uwv in het telefoongesprek op 30 november 2016 heeft geïnformeerd dat zij naast haar WAO-uitkering ingaande 1 januari 2016 inkomsten uit pensioen ontvangt. Het Uwv was dan ook per 30 november 2016 van de gewijzigde inkomenssituatie op de hoogte. Omdat er een aantekening van zou worden gemaakt, heeft appellante de wijziging niet alsnog schriftelijk aan Uwv doorgegeven. Omdat het Uwv op 30 november 2016 op de hoogte is geraakt van haar inkomsten uit pensioen, had het Uwv actie moeten ondernemen door dit (verder) te onderzoeken. Nu het Uwv dit niet heeft gedaan, is het aan het Uwv te wijten dat de toeslag is doorgelopen tot maart 2019 met grote financiële gevolgen voor appellante. Appellante meent dat haar niet verweten kan worden dat zij niet voldaan heeft aan de inlichtingenplicht. De herziening en terugvordering van de toeslag kan dan ook alleen zien op de periode januari 2016 tot en met november 2016, omdat zij vanaf november 2016 voldaan heeft aan de inlichtingenplicht.
1.8.
Bij besluit van 9 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang in hoger beroep, overwogen dat het Uwv appellante op meerdere momenten heeft gewezen op haar inlichtingenplicht. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de ontvangst van het pensioen per 1 januari 2016 van invloed zou kunnen zijn op (de hoogte van) haar recht op toeslag. Nu zij deze inkomsten niet heeft gemeld bij het Uwv, heeft zij haar mededelingsverplichting op grond van artikel 12 van de TW geschonden over de hele periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2019. Dat zij op 30 november 2016 op initiatief van het Uwv is gebeld voor een telefonisch controlegesprek, waarbij is gesproken over haar toeslag, maakt dat niet anders. Hoewel de telefoonnotitie vermeldt dat appellante op de vraag of zij deze andere uitkering of vergoeding aan het Uwv heeft doorgegeven heeft geantwoord met “ja”, heeft zij ter zitting verklaard dat zij haar pensioen nooit aan het Uwv heeft gemeld maar wel aan de Belastingdienst en aan de gemeente. Ook na het telefoongesprek van 30 november 2016 heeft appellante het Uwv niet (alsnog) geïnformeerd over het pensioen. Dat appellante niet heeft beseft dat het ontvangen van het pensioen van invloed zou kunnen zijn op haar recht op toeslag, kan haar niet baten omdat het Uwv haar meermalen gewezen heeft op haar mededelingsverplichting. Appellante had kunnen en moeten beseffen dat zij het Uwv van het pensioen diende te informeren dan wel wanneer het haar onduidelijk was of dit van invloed was op de uitkering die zij van het Uwv ontving, daarover bij het Uwv duidelijkheid kunnen en moeten vragen. Omdat zij ook na 30 november 2016 geen herzienings- of intrekkingsbeschikking heeft ontvangen en omdat zij aan de hand van de betaalspecificaties en haar bankafschriften moest begrijpen dat er geen wijzigingen waren aangebracht in (de hoogte van) haar toeslag, had appellante niet kunnen aannemen dat het Uwv op de hoogte was van haar pensioen. De stelling dat appellante haar mededelingsverplichting niet opzettelijk heeft geschonden, treft geen doel omdat de (mate van) verwijtbaarheid hierbij geen rol speelt. Het Uwv heeft terecht het recht op toeslag van appellante over de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2019 ingetrokken en de ten onrechte uitbetaalde toeslag van appellante teruggevorderd. Er zijn geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet bestrijdt dat zij gedurende de periode 1 januari 2016 tot en met 29 november 2016 niet uit eigen beweging de informatie heeft verschaft die noodzakelijk was voor het vaststellen van haar recht op toeslag. Na het telefoongesprek op 30 november 2016 ligt dat anders. Vanaf deze datum heeft appellante gelet op het met haar gehouden telefoongesprek, voldaan aan haar mededelingsverplichting richting het Uwv, omdat zij toen heeft medegedeeld dat zij naast haar WAO-uitkering en toeslag andere inkomsten ontving. Dit had voor het Uwv aanleiding moeten zijn om op dat moment het Suwinet te controleren. Onvoldoende onderbouwd is waarom de medewerker geen aanleiding zag voor verdere actie. Eerst tweeëneenhalf jaar later onderneemt het Uwv actie met alle gevolgen van dien voor appellante. De reikwijdte van de mededelingsverplichting – wat van appellante redelijkerwijs mag en kan worden verwacht – is in haar situatie te ver doorgeschoten, met voor haar grote financiële gevolgen. Appellante vindt dat de herziening en intrekking en de daaruit voortvloeiende terugvordering onder deze omstandigheden in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of appellante ook na het telefoongesprek van 30 november 2016 in strijd met de inlichtingenplicht van artikel 12 van de TW heeft gehandeld. Wat appellante in hoger beroep hierover heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De gronden die in beroep zijn aangevoerd, zijn door de rechtbank in de onderdelen 3.3. tot en met 3.5 van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Deze overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Met de rechtbank wordt overwogen dat appellante bij het toekenningsbesluit van de toeslag en bij diverse betalingsspecificaties van de toeslag door het Uwv erop is gewezen dat zij wijzigingen in haar situatie dient mee te delen aan het Uwv. De in hoger beroep herhaalde grond dat appellante na het telefoongesprek met een medewerker van het Uwv op 30 november 2016 haar inlichtingenplicht niet (meer) heeft geschonden, omdat zij desgevraagd heeft geantwoord dat zij naast haar toeslag sinds 1 januari 2016 een pensioen ontvangt en dat het Uwv vanaf dat moment actie had moeten ondernemen tot nader onderzoek, slaagt niet. Uit de telefoonnotitie van 30 november 2016 blijkt dat appellante melding heeft gemaakt van haar sinds 1 januari 2016 genoten pensioeninkomsten. Ook blijkt echter dat appellante vraag 6 van de medewerker of zij deze pensioeninkomsten heeft doorgegeven aan het Uwv met “Ja” heeft beantwoord, terwijl zij deze inkomsten niet had doorgegeven. Dit antwoord was voor de medewerker van het Uwv aanleiding om geen verdere actie te (hoeven) ondernemen richting afdeling Handhaving. De grond dat appellante in dit telefoongesprek de medewerker zou hebben gezegd dat zij de pensioeninkomsten heeft gemeld bij de gemeente en de Belastingdienst, maar niet bij het Uwv, is niet aannemelijk gemaakt. Zou dit geval zijn geweest, dan had de medewerker van het Uwv zeker actie hebben ondernomen en had de medewerker niet volstaan met de notitie “Geen mail naar Handhaving”.
4.2.
Voorts wordt overwogen dat ondanks de gestelde vragen door de medewerker van het Uwv waarvan het belang appellante duidelijk had moeten zijn, appellante ook ná 30 november 2016 geen opgave heeft gedaan van haar pensioeninkomsten bij het Uwv. Hierdoor is de situatie waarbij zij naast de toeslag pensioeninkomsten ontving, blijven voortbestaan. Het voorgaande betekent dat met de rechtbank en het Uwv wordt geoordeeld dat appellante gedurende de gehele periode van 1 januari 2016 tot 1 maart 2019 haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarnaast wordt overwogen dat de toekenning van het pensioen, gezien de hoogte van de maandelijkse pensioeninkomsten, een wijziging in haar inkomenssituatie is waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van invloed kon zijn op het recht op toeslag. Daarbij wordt ook gewezen op het aanvraagformulier voor een toeslag, waarop appellante heeft vermeld dat de toeslag wordt aangevraagd, juist omdat het gezinsinkomen beneden het sociaal minimum is gedaald.
4.3.
Op grond van artikel 11a, eerste lid, van de TW, is het Uwv gehouden de toeslag te herzien als die tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 vindt, indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt. Op grond van het tweede lid wordt, indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Op grond van het derde lid wordt, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.4.
Omdat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden, heeft het Uwv artikel 3 van de Beleidsregels op juiste wijze toegepast door de toeslag met terugwerkende kracht te herzien vanaf 1 januari 2016, de dag met ingang waarop de toeslag zou zijn herzien als appellante het per 1 januari 2016 ontvangen pensioen had gemeld.
4.5.
Het Uwv is op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW, gehouden om tot terugvordering over te gaan en de rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de herziening en terugvordering van de toeslag. Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat het Uwv bij de invordering rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen